ECLI:NL:RBDHA:2017:12704

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 november 2017
Publicatiedatum
3 november 2017
Zaaknummer
NL17.8997
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van Dublinverordening en artikel 4:6 Awb

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 november 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Turkse nationaliteit, een opvolgende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel heeft ingediend. Eiser had eerder asiel aangevraagd in Nederland, maar deze aanvraag was afgewezen op basis van de Dublinverordening, omdat hij eerder in Italië een asielprocedure had doorlopen. Na zijn overdracht aan Italië heeft eiser twee maanden later een nieuwe aanvraag ingediend, waarbij hij stelde dat hij in Italië geen kans had gekregen om asiel aan te vragen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie de aanvraag terecht heeft afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser heeft niet voldoende bewijs geleverd dat hij in Italië niet in staat was om een asielaanvraag in te dienen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Italiaanse autoriteiten het claimverzoek hebben geaccepteerd en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een herbeoordeling van de eerdere afwijzing rechtvaardigen. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.8997

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 november 2017

in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [datum] 1990
van Turkse nationaliteit,
v-nummer [nummer] ,
eiser
(gemachtigde: mr. K.J. Verrips),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
thans de minister van Veiligheid en Justitie,
verweerder
(gemachtigde: M.J. Hofstra).

Procesverloop

Bij besluit van 18 september 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL17.8998, plaatsgevonden op 16 oktober 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. T. Pondaag, een kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende, niet betwiste, feiten. Eiser heeft op 6 november 2016 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze aanvraag heeft verweerder bij besluit van 19 januari 2017 niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), omdat Italië volgens verweerder verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Door het ongebruikt verstrijken van de beroepstermijn staat dit besluit in rechte vast. Op 23 februari 2017 is eiser overgedragen aan Italië.
2. Ter staving van zijn op 21 april 2017 ingediende huidige (opvolgende) asielaanvraag heeft eiser, kort samengevat, het volgende naar voren gebracht. Eiser is na zijn overdracht aan Italië direct door de Italiaanse autoriteiten in bewaring gesteld en heeft dezelfde dag het bevel gekregen om Italië te verlaten. Eiser is daarbij niet in de gelegenheid gesteld een nieuwe asielaanvraag in te dienen. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser de volgende documenten overgelegd:
twee documenten gedateerd op 23 februari 2017 waaruit blijkt dat aan eiser op die dag om 18:00 respectievelijk 18:05 uur maatregelen zijn uitgereikt;
een terugkeerbesluit gedateerd op 11 maart 2017 waarin staat dat eiser binnen zeven dagen Italië moet verlaten;
een uitzettingsbevel gedateerd op 11 maart 2017 met daarin een inreisverbod voor de duur van vijf jaar;
twee documenten gedateerd op 11 maart 2017 waaruit blijkt dat de onder b en c genoemde maatregelen aan eiser zijn uitgereikt.
3. Verweerder heeft de aanvraag niet in behandeling genomen omdat Italië,
zoals is komen vast te staan bij het onherroepelijk geworden besluit van 19 januari 2017, verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers asielverzoek. Verweerder heeft daaraan, kort samengevat, het navolgende ten grondslag gelegd. Eiser heeft zijn verklaringen dat hij in Italië tevergeefs asiel heeft aangevraagd, althans niet de kans heeft gekregen asiel aan te vragen, geen advocaat en geen verblijfsplaats had en zelf een medische behandeling moest betalen, niet onderbouwd. Evenmin heeft eiser aannemelijk gemaakt dat er in Italië sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen. Tot slot is niet gebleken dat eiser zich in Italië met betrekking tot de gestelde problemen heeft gewend tot de (hogere) Italiaanse autoriteiten. Er is derhalve geen sprake van omstandigheden op grond waarvan eiser dient te worden opgenomen in de nationale asielprocedure. Verweerder heeft daarom geconcludeerd dat eiser geen nieuwe feiten en/of omstandigheden naar voren heeft gebracht die maken dat het eerdere besluit van 19 januari 2017 niet langer gehandhaafd kan worden.
4. Hiermee kan eiser zich niet verenigen. Op hetgeen hij heeft aangevoerd wordt in het navolgende, voor zover van belang, nader ingegaan.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Eiser heeft allereerst betoogd dat reeds door de enkele omstandigheid dat hij aan Italië is overgedragen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die een nieuwe inhoudelijke behandeling van zijn opvolgende aanvraag rechtvaardigen. Verweerder heeft daarom onterecht toepassing gegeven aan artikel 4:6 van de Awb.
7. Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling dat onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na de eerdere beslissing zijn voorgevallen of die niet vóór die beslissing konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van de eerdere beslissing konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuwe feiten of omstandigheden indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan de eerdere beslissing kan afdoen.
8. Hoewel de overdracht van eiser aan Italië zich na het eerdere besluit heeft voorgedaan en derhalve in de tijd gezien nieuw is, is dit op zichzelf niet voldoende om die feiten en omstandigheden aan te merken als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Immers, ook de vraag of op voorhand is uitgesloten dat die nieuwe feiten en omstandigheden kunnen afdoen aan het eerdere besluit is onderdeel van de vraag of deze zijn aan te merken als feiten en omstandigheden in de hiervoor bedoelde zin. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 22 februari 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC6622, waarin de Afdeling heeft overwogen dat noch de overdracht van de vreemdeling aan Griekenland noch de indiening en afwijzing van een asielaanvraag aldaar nieuwe feiten zijn in de zin van artikel 4:6 van de Awb, nu deze omstandigheden geenszins uitsluiten dat op de opvolgende aanvraag eenzelfde besluit wordt genomen als op de eerdere aanvraag. Gelet hierop heeft verweerder dan ook terecht beoordeeld of de door eiser aangevoerde nieuwe omstandigheden tot het oordeel leiden dat, anders dan ten tijde van het besluit van 19 januari 2017, Italië nu niet langer verantwoordelijk is voor behandeling van het verzoek van eiser, dan wel dat verweerder de aanvraag nu wel aan zich moet trekken.
9. Eiser heeft verder betoogd dat hij tussen zijn aankomst in Rome op 23 februari 2017 en zijn vertrek uit Italië na 11 maart 2017 tevergeefs om internationale bescherming heeft verzocht. Zijn asielverzoek is niet in behandeling genomen. Hij is direct na aankomst twee dagen gedetineerd geweest en heeft tegelijk een aanzegging gekregen om Italië binnen zeven dagen respectievelijk veertien dagen te verlaten, aldus eiser.
10. De rechtbank constateert dat de door eiser overgelegde documenten daterend van
23 februari 2017 enkel aantonen dat op die dag aan eiser een tweetal maatregelen, de rechtbank begrijpt: besluiten, bekend zijn gemaakt. Eiser heeft deze maatregelen niet overgelegd. Uit de latere documenten daterend van 11 maart 2017 blijkt niet wat er zich op 23 februari 2017 heeft afgespeeld. Uit de door eiser overgelegde documenten blijkt niet of hij inderdaad in bewaring is gesteld. Evenmin blijkt hieruit of hem al dan niet de kans is geboden een asielaanvraag in te dienen, dan wel of eiser heeft gezegd dat te willen. Tot slot blijkt uit deze documenten ook niet dat eiser al op 23 februari 2017 een terugkeerbesluit zou hebben gekregen en een inreisverbod zou zijn opgelegd.
11. Ter zitting heeft eiser desgevraagd geen duidelijkheid kunnen geven over de reden voor het ontbreken van de maatregelen van 23 februari 2017, noch over de inhoud van deze besluiten. Zijn stelling ter zitting dat hij deze maatregelen niet op papier heeft ontvangen en dat het om soortgelijke maatregelen ging als die van 11 maart 2017 heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Daartoe acht de rechtbank onder meer van belang dat eiser ten aanzien van de maatregelen van 11 maart 2017 wel én de bewijzen van bekendmaking én de besluiten zelf heeft overgelegd. De rechtbank acht de inhoud van de maatregelen van 23 februari 2017 van cruciaal belang voor de beoordeling van eisers beroep, nu juist daaruit kan blijken wat er zich op 23 februari 2017 na de aankomst van eiser in Italië heeft voorgedaan.
12. Tot slot acht de rechtbank van belang dat uit het door eiser overgelegde uitzettingsbevel, mede inhoudende het inreisverbod, van 11 maart 2017 blijkt dat eiser daartegen beroep kan instellen bij de rechtbank en daarbij kan verzoeken om gratis rechtsbijstand te krijgen. Gesteld noch gebleken is dat eiser van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt.
13. De rechtbank is kortom van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Italiaanse asielprocedure niet aan de internationale verplichtingen voldoet.
14. Het beroep van eiser op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, van 13 juli 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:7768, leidt niet tot een andere conclusie. Anders dan in de zaak van eiser was in voornoemde uitspraak door de vreemdeling wel het inhoudelijke asielbesluit overgelegd daterend van de dag van aankomst in Italië. Bovendien had de vreemdeling in voornoemde zaak, een Dublinclaimant, nooit eerder in Italië een asielaanvraag ingediend, terwijl eiser al eerder in Italië tevergeefs een asielprocedure heeft doorlopen aangezien de Italiaanse autoriteiten zijn aanvraag destijds hebben afgewezen. Eiser was dus in Italië al bekend en een eventuele asielaanvraag van eiser in Italië zou dus een opvolgende aanvraag zijn. Niet valt uit te sluiten dat een opvolgende aanvraag in Italië versneld wordt behandeld, hetgeen niet op voorhand in strijd is met internationale verplichtingen. Deze beroepsgrond faalt.
15. Eiser heeft tot slot betoogd dat in het besluit van 11 maart 2017 niet zou staan vermeld dat een uitzondering op het inreisverbod kan worden gemaakt indien daarvoor toestemming wordt verleend. Ook heeft eiser betoogd dat er geen sprake is van een effectief rechtsmiddel, omdat het instellen van beroep tegen het inreisverbod geen opschortende werking heeft.
16. Voor zover eiser hiermee bedoelt aan te voeren dat hij vanwege het inreisverbod niet aan Italië kan worden overgedragen, faalt dit betoog. Zoals verweerder terecht heeft geconstateerd staat in het besluit van 11 maart 2017 vermeld dat “he shall not be allowed to re-enter Italy and Schengen Area (…) unless he has been granted specific authorisation by the Interior Minister”. Nog daargelaten de vraag of het inreisverbod al is ingegaan, nu eiser zich nog immer in het Schengengebied bevindt, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat uit de omstandigheid dat Italië heeft ingestemd met het claimverzoek volgt dat het inreisverbod van eiser niet geldt ten aanzien van de overdracht van eiser van Nederland naar Italië in het kader van de Dublinverordening. Voor wat betreft de vraag of er in Italië sprake is van een effectief rechtsmiddel tegen het inreisverbod is de rechtbank van oordeel dat de enkele omstandigheid dat een beroep geen opschortende werking heeft, onvoldoende is om een dergelijke conclusie te rechtvaardigen. De beroepsgrond faalt.
17. De slotsom is dat verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht. Voor zover eiser volhardt in hetgeen hij in de eerdere procedure naar voren heeft gebracht, is evenmin sprake van nieuwe feiten en omstandigheden.
18. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Raat, rechter, in aanwezigheid van mr. R.P.H. Evers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel