ECLI:NL:RBDHA:2017:12509

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 maart 2017
Publicatiedatum
31 oktober 2017
Zaaknummer
AWB - 17_3820
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning op basis van asiel met betrekking tot geloofsovertuiging en vervolging in Iran

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 maart 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiseres, een Iraanse vrouw, een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend. Eiseres heeft op 20 december 2016 een asielaanvraag ingediend, nadat haar verblijfsvergunning was ingetrokken. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft de aanvraag op 13 februari 2017 afgewezen, omdat de gestelde redenen voor asiel, waaronder een bekering tot het christendom, niet geloofwaardig werden geacht. Eiseres heeft in beroep gesteld dat haar bekering wel degelijk geloofwaardig is en dat zij bij terugkeer naar Iran te vrezen heeft voor vervolging.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Eiseres is geboren in 1986 en heeft de Iraanse nationaliteit. Ze is Nederland binnengekomen met een geldige machtiging tot voorlopig verblijf en heeft een verblijfsvergunning gehad voor studie. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de geloofwaardigheid van haar bekering tot het christendom. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat de elementen van haar asielrelaas, waaronder de bekering, niet voldoende zwaarwegend zijn om een verblijfsvergunning te rechtvaardigen.

De rechtbank heeft de afwijzing van de aanvraag als ongegrond verklaard, omdat eiseres niet heeft aangetoond dat zij bij terugkeer naar Iran een reëel risico loopt op vervolging of schending van haar mensenrechten. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de verklaring van een kerkelijke instantie niet voldoende is om de geloofwaardigheid van de bekering te onderbouwen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen een week na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/3820

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 maart 2017 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres, V-nummer [V-nummer]
(gemachtigde: mr. F.L.M. van Haren),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: drs. F. Gieskes).

Procesverloop

Op 20 december 2016 heeft eiseres een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend.
Verweerder heeft bij beschikking van 13 februari 2017 afwijzend op de aanvraag beslist.
Tegen dit besluit heeft eiseres op 18 februari 2017 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 7 maart 2017. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk was A.M.R. Zeevaarders aanwezig.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1986 en heeft de Iraanse nationaliteit. Eiseres is op 21 juni 2015 Nederland met een geldige machtiging tot voorlopig verblijf ingereisd met als doel: ‘studie’. Eiseres is vervolgens in de periode van 29 juli 2015 tot en met 31 augustus 2016 in het bezit geweest van een verblijfsvergunning met als doel: ‘volgen studie’. Omdat eiseres door het College van Bestuur van Hogeschool van Amsterdam is afgemeld, heeft verweerder op 25 oktober 2016 eiseres bericht voornemens te zijn de verleende verblijfsvergunning in te trekken hetgeen bij besluit van 23 januari 2017 is gebeurd. Eiseres heeft op 20 december 2016 onderhavige asielaanvraag ingediend.
2. Eiseres heeft aan haar asielaanvraag ten grondslag gelegd dat zij in Nederland is bekeerd tot het christendom. Hierdoor zal zij problemen krijgen met haar ouders en de autoriteiten in Iran. Verder voert eiseres aan dat zij in Iran een geheime relatie heeft gehad met een man en dat zij op haar werk in Iran last had van seksuele intimidatie. Eiseres hekelt de mannencultuur die heerst in Iran.
3. Verweerder heeft met toepassing van het eerste lid van artikel 31 van de Vw 2000 de aanvraag als ongegrond afgewezen. Als relevante elementen van het asielrelaas worden door verweerder onderscheiden:
1.
de nationaliteit, identiteit en herkomst van eiseres;
2. de bekering tot het christendom;
3. de geheime relatie;
4. de seksuele intimidatie op de werkvloer.
Verweerder acht de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiseres geloofwaardig evenals de geheime relatie en de seksuele intimidatie op de werkvloer. Verweerder is echter van oordeel dat deze elementen geen reden vormen voor vergunningverlening omdat zij onvoldoende zwaarwegend zijn. Verweerder acht de gestelde bekering tot het christendom niet geloofwaardig. Volgens verweerder is daarom niet aannemelijk dat eiseres bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag, dan wel een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden EVRM).
4. Eiseres stelt zich in beroep op het standpunt dat haar bekering wel degelijk geloofwaardig is. Op hetgeen zij in dit verband heeft aangevoerd zal in het navolgende worden ingegaan.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Zoals blijkt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 24 mei 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA0955) past verweerder bij de door een vreemdeling aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegde geloofsovertuiging een vaste gedragslijn toe. Deze vaste gedragslijn houdt in dat verweerder een vreemdeling vragen stelt die, voor zover toepasselijk in het concrete geval, kunnen worden onderverdeeld in vragen over de motieven voor en het proces van bekering, waaronder de betekenis en praktische uitvoering van een eventuele doop en doopplechtigheid, en over de persoonlijke betekenis van een bekering of de geloofsovertuiging voor een vreemdeling. Voorts betreft het vragen die betrekking hebben op algemene, basale kennis van de geloofsleer en de geloofspraktijk. Ten slotte verwacht verweerder dat een vreemdeling die stelt dat kerkgang onderdeel is van zijn geloofsovertuiging, daarover vragen weet te beantwoorden, bijvoorbeeld waar de kerk zich bevindt die hij bezoekt, op welk tijdstip de dienst of de mis plaatsvindt, en hoe deze verloopt. Soortgelijke vragen stelt verweerder ook over andere door een vreemdeling genoemde uitingen van zijn gestelde geloofsovertuiging, zoals evangeliseringsactiviteiten. Uit deze uitspraak volgt voorts dat verweerder ervan uitgaat dat aan een bekering steeds een welbewuste en weloverwogen keuze van de vreemdeling vooraf gaat en dat hij om die reden bijzondere waarde hecht aan de beantwoording door een vreemdeling van vragen over die motieven voor en het proces van bekering. Dit geldt temeer als een vreemdeling afkomstig is uit een land waar men overwegend een andere geloofsovertuiging heeft, dan wel waar de eerdere geloofsovertuiging van een vreemdeling de enige maatschappelijk aanvaarde godsdienst of de staatsgodsdienst is en het zich bekeren tot een andere geloofsovertuiging maatschappelijk onacceptabel of strafbaar is.
5.2.
In het licht van het vorenstaande is de rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onterechte op het standpunt heeft gesteld dat eiseres ontoereikende verklaringen heeft afgelegd over de motieven voor en het proces van bekering. Eiseres heeft onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe zij tot deze ingrijpende beslissing is gekomen nu zij afkomstig is uit Iran, een land waar een andere religie dan de Islam eigenlijk niet geaccepteerd wordt. Uit de verklaringen van eiseres is niet gebleken van een innerlijk proces waarin zij de voor- en nadelen van een bekering heeft afgewogen. Verweerder heeft het in dat kader ook vreemd kunnen vinden dat eiseres over haar bekering heeft verteld toen zij in april 2016 in Iran bij haar familie op bezoek was. Eiseres heeft immers verklaard dat haar ouders als streng sjiitische moslims geen begrip zouden kunnen opbrengen voor haar christelijke levensvisie. De hiervoor gegeven verklaring dat zij hoopte dat haar ouders toch niet moeilijk zouden doen, overtuigt dan niet. Verweerder heeft zich voorts niet ten onrechte op het standpunt kunnen stellen dat niet is gebleken van een weldoorleefd proces van bekering op grond waarvan eiseres een weloverwogen keuze heeft gemaakt om zich tot het christendom te bekeren. Daarbij heeft verweerder het bevreemdend kunnen achten dat eiseres naar eigen zeggen altijd behoefte heeft gehad aan een god, de islam echter niets vond, voor het eerst in 2012 in Iran in aanraking kwam met christenen, zich tot het christendom aangetrokken voelde en daar in Iran niets mee kon, maar zich vervolgens na binnenkomst in Nederland in juni 2015 in het geheel niet bezig heeft gehouden met het christendom. Pas een jaar na binnenkomst, nadat eiseres toevallig [persoon A] ontmoet, heeft eiseres twee gesprekken met haar over het christendom en zou eiseres opeens zijn geëvangeliseerd. Dit omdat de problemen van [persoon A] zouden zijn opgelost door haar bekering tot het christendom. Desgevraagd kan eiseres echter niet vertellen welke problemen van [persoon A] zouden zijn opgelost. Verweerder heeft het eiseres bovendien kunnen tegenwerpen dat zij tegenstrijdig verklaard over het moment wanneer zij [persoon A] had ontmoet en deze twee vormende gesprekken zouden hebben plaatsgevonden. Zo heeft eiseres tijdens haar vrije relaas verklaard dat zij [persoon A] heeft ontmoet voordat zij op familiebezoek ging in Iran in april 2016 terwijl zij later juist meermaals verklaard dat zij [persoon A] pas ontmoet heeft nadat zij weer terug was in Nederland. Verder heeft verweerder het eiseres tegen kunnen werpen dat zij tegenstrijdig heeft verklaard over het feit of zij al dan niet huiskerken in Iran heeft bezocht. Zo heeft eiseres tijdens het aanmeldgehoor verklaard dat dat het geval was terwijl zij in het nader asielgehoor juist verklaard dat zij dit niet heeft gedaan. Ook heeft verweerder het van belang kunnen achten dat eiseres wisselend heeft verklaard over de stroming van de kerk waartoe zij behoort.
Nu de motieven voor en het proces van bekering een essentieel onderdeel vormen bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de bekering en verweerder daaraan een doorslaggevend gewicht mag toekennen, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat eiseres naar de kerk gaat en enige feitelijke kennis heeft van het christendom, onvoldoende is om de bekering geloofwaardig te achten.
5.3.
Ten slotte merkt de rechtbank op dat de in beroep overgelegde verklaring van Baptistengemeente [plaats] niet tot een ander oordeel leidt. Een schriftelijke verklaring van een kerkelijke instantie of persoon kan weliswaar dienen ter onderbouwing van de bekering, maar neemt niet weg dat volgens vaste jurisprudentie juist van eiseres zelf verwacht mag worden dat zij overtuigende verklaringen aflegt ten aanzien van haar bekering. Gelet op wat hiervoor is overwogen is eiseres daarin niet geslaagd.
6. Gelet op de ongeloofwaardigheid van de gestelde bekering en nu ook anderszins geen redenen naar voren zijn gebracht om aan te nemen dat eiseres bij terugkeer naar Iran een reëel risico loopt op vervolging dan wel schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de aanvraag terecht met toepassing van het eerste lid van artikel 31 van de Vw 2000 de aanvraag als ongegrond afgewezen.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, rechter, in aanwezigheid van mr. N. Siderius, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.