ECLI:NL:RBDHA:2017:12497

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 februari 2017
Publicatiedatum
31 oktober 2017
Zaaknummer
AWB 17_1929
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig nemen besluit en ongegrondverklaring van bestreden besluit in asielzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 februari 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA). De eiser, die een V-nummer had, had beroep ingesteld tegen de fictieve weigering van het COA om een besluit te nemen over de continuering van opvangvoorzieningen. Het COA had op 3 januari 2017 aangekondigd de opvang per 25 januari 2017 te beëindigen. Eiser verzocht op 23 januari 2017 om continuering van de opvang, maar dit verzoek werd op 1 februari 2017 afgewezen. Eiser stelde beroep in tegen deze afwijzing en vroeg om een voorlopige voorziening, maar dit verzoek werd op 30 januari 2017 afgewezen.

Tijdens de zitting op 16 februari 2017 werd het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit behandeld. De rechtbank overwoog dat het besluit van 1 februari 2017 een alsnog genomen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank concludeerde dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk was, omdat eiser geen belang had bij het beroep. De rechtbank oordeelde verder dat het COA terecht had geconcludeerd dat eiser niet tot de categorieën vreemdelingen behoorde die recht hadden op opvang op basis van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005). Eiser had niet aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die tot feitelijke opvang nopen.

De rechtbank verklaarde het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. De uitspraak werd gedaan door rechter M. Dam in aanwezigheid van griffier M.D. Gunster en is openbaar uitgesproken op 17 februari 2017. Eiser kan binnen vier weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

Rechtbank Den Haag

Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/1929

uitspraak van 17 februari 2017 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. J.B.G. Gelissen),
en

het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, verweerder

(gemachtigde: mr. B.J. Pattiata).

Procesverloop

Verweerder heeft eiser bij brief van 3 januari 2017 bericht per 25 januari 2017 de geboden opvangvoorzieningen krachtens de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005) te beëindigen.
Eiser heeft verweerder op 23 januari 2017 verzocht de opvang te continueren.
Op 26 januari 2017 heeft eiser beroep ingesteld tegen de fictieve weigering een besluit te nemen en de voorzieningenrechter gevraagd een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat aan eiser opvang dient te worden geboden totdat verweerder heeft beslist op het beroep.
Bij uitspraak van 30 januari 2017 heeft de voorzieningenrechter het verzoek afgewezen (AWB 17/1930).
Bij besluit van 1 februari 2017 heeft verweerder het verzoek om continuering van de opvangvoorzieningen afgewezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2017. Zowel eiser als verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Het besluit van 1 februari 2017 is een alsnog genomen besluit in de zin van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit besluit komt niet volledig tegemoet aan het beroep van eiser. Gelet op artikel 6:20, derde lid, van de Awb wordt het beroep van eiser tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede geacht te zijn gericht tegen het besluit van 1 februari 2017.
Beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit
2. Op grond van artikel 6:20, vijfde lid, Awb kan in een situatie waarin alsnog een besluit is genomen, het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond worden verklaard als eiser daar belang bij heeft. Een dergelijk belang heeft eiser niet gesteld en is evenmin gebleken. Nu met het besluit van 1 februari 2017 het (proces)belang bij het ingestelde beroep aldus is komen te vervallen, zal het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk worden verklaard.
3. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beoordeling van het beroep tegen het besluit van 1 februari 2017 (hierna: het bestreden besluit)
4. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen omdat eiser niet behoort tot een van de categorieën vreemdelingen genoemd in artikel 1, aanhef en onder d, van de Rva 2005 in samenhang met artikel 3, tweede en derde lid, van de Rva 2005. Voorts is er volgens verweerder niet gebleken van zeer bijzondere omstandigheden die tot feitelijke opvang nopen buiten de Rva 2005. Tenslotte wijst verweerder eiser erop dat hij ook in een situatie buiten de opvang op grond van artikel 10 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) aanspraak kan maken op voortgaande medisch noodzakelijke zorg. De enkele omstandigheid dat eiser geen Rva-verstrekkingen meer heeft, leidt niet tot de conclusie dat een eventuele behandeling niet mogelijk is. Daarbij komt dat artsen vanwege de eed van Hippocrates gehouden zijn medisch noodzakelijke behandeling, waaronder medicatie, te verstrekken aan een ieder die dit nodig heeft.
5. Eiser heeft in zijn beroepschrift aangevoerd, kort weergegeven, dat hij hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 januari 2017 (AWB 16/30507), waarin deze zijn beroep tegen de afwijzende beschikking op zijn asielaanvraag ongegrond heeft verklaard. Volgens eiser heeft zijn hoger beroep een goede kans van slagen en kan het niet zo zijn dat hij gedurende zijn hoger beroep geen recht meer heeft op opvang en andere voorzieningen. Eiser acht het feit dat hij nu gedwongen op straat moet leven voorts in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), temeer nu februari één van de koudste maanden is van het jaar en omdat hij nu niet in contact kan komen met zijn rechtshulpverlener en daardoor niet kan worden opgeroepen voor een zitting en dus ook geen vragen ter zitting kan beantwoorden.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
Verweerder heeft terecht geconcludeerd dat eiser met het instellen van hoger beroep noch anderszins behoort tot één van de categorieën vreemdelingen genoemd in artikel 1, aanhef en onder d, van de Rva 2005 in samenhang met artikel 3, tweede en derde lid, van de Rva 2005. De rechtbank is tevens van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die tot feitelijke opvang nopen buiten de Rva 2005. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt immers dat uit artikel 3 van het EVRM geen algemene verplichting voortvloeit om vreemdelingen van huisvesting of financiële ondersteuning te voorzien. Het weigeren van verstrekkingen zal dan ook slechts in uitzonderlijke gevallen in strijd komen met artikel 3 van het EVRM. Van zodanige feiten of omstandigheden is slechts sprake in gevallen waarin het achterwege laten van opvang leidt tot een levensbedreigende situatie, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 22 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2099). Van een dergelijke situatie is in het onderhavige geval niet gebleken. Dat februari een koude maand is met temperaturen onder het vriespunt is daartoe onvoldoende. De stelling van eiser dat hij thans geen onderdak, kleding, voedsel en inkomsten heeft, is voorts niet gestaafd. Bovendien verschilt eiser daarin niet van andere vreemdelingen van wie de aanvraag om een verblijfsvergunning is afgewezen en die thans geen rechtmatig verblijf hebben in Nederland.
7. Gelet op het vorenstaande was verweerder niet gehouden de gevraagde voorzieningen op grond van de Rva 2005 te continueren. Het beroep is dan ook ongegrond.
8. De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Dam, rechter, in aanwezigheid van mr. M.D. Gunster, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.