ECLI:NL:RBDHA:2017:12455

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 oktober 2017
Publicatiedatum
30 oktober 2017
Zaaknummer
AWB 17/4486
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag wijziging verblijfsvergunning regulier en intrekking verblijfsvergunning op basis van huiselijk geweld en medische omstandigheden

Op 30 oktober 2017 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen eiseres, een Ghanese vrouw, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiseres had een aanvraag ingediend om haar verblijfsvergunning regulier te wijzigen van de beperking 'verblijf bij partner' naar 'niet-tijdelijke humanitaire gronden'. De aanvraag werd afgewezen en de bestaande verblijfsvergunning werd ingetrokken. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden voor de vergunning, omdat haar relatie met haar partner op 17 oktober 2014 was ontwricht. Eiseres voerde aan dat deze ontwrichting het gevolg was van huiselijk geweld, maar de rechtbank oordeelde dat zij dit niet voldoende had onderbouwd met objectieve documenten.

Eiseres stelde ook dat haar dochter medische zorg nodig had in Nederland, maar de rechtbank vond dat de staatssecretaris niet verplicht was om een aanvraag voor medische behandeling af te wachten voordat de beslissing op de verblijfsvergunning werd genomen. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris op goede gronden de aanvraag had afgewezen en de vergunning had ingetrokken, en dat er geen sprake was van bijzondere individuele omstandigheden die een ander oordeel rechtvaardigden. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat de belangen van eiseres en haar dochter niet zwaarder wogen dan het algemeen belang van de staat.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/4486

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 oktober 2017 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. P.C.M. van Schijndel),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Kersten).

Procesverloop

Bij besluit van 4 augustus 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het wijzigen van de aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf bij partner’ in een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ afgewezen en de aan eiseres verleende verblijfsvergunning ingetrokken. Het primaire besluit omvat tevens een terugkeerbesluit.
Bij besluit van 22 februari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2017. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens verschenen is I. Ringele, tolk.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1983 en in het bezit van de Ghanese nationaliteit. Bij besluit van 31 augustus 2009 heeft verweerder aan eiseres een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder de beperking ‘als genoemd in de Vreemdelingencirculaire, hoofdstuk B9’, geldig van 26 augustus 2009 tot 26 augustus 2010. Bij besluit van 11 augustus 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot verlenging van de aan haar verleende verblijfsvergunning en tot wijziging van de beperking in ‘voortgezet verblijf’ afgewezen en de verleende verblijfsvergunning met terugwerkende kracht per 9 april 2010 ingetrokken.
Bij besluit van 7 februari 2011 heeft verweerder aan eiseres een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder de beperking ‘verblijf bij partner [persoon A]’, geldig van 22 december 2010 tot 22 december 2011. De geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning is laatstelijk verlengd tot 22 december 2016. Op 4 mei 2016 heeft eiseres een aanvraag ingediend tot het wijzigen van laatstgenoemde verblijfsvergunning in een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’.
Eiseres heeft een dochter, [dochter], geboren op [geboortedatum] 2014. De dochter van eiseres was in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [eiseres]’, geldig tot 22 december 2016. De namens de dochter van eiseres ingediende aanvraag van 19 januari 2017 tot verlenging van de aan haar verleende vergunning is afgewezen en het bezwaar daartegen is ongegrond verklaard.
Eiseres is op 22 februari 2017 in bezwaar gehoord.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag van eiseres afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), in samenhang met artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Daarbij heeft verweerder bij het bestreden besluit de aan eiseres verleende vergunning met terugwerkende kracht per 17 oktober 2014 ingetrokken op grond van artikel 19 van de Vw in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f van de Vw. Redengevend voor afwijzing van de aanvraag en intrekking van de vergunning acht verweerder dat uit de documenten die eiseres bij de indiening van haar aanvraag heeft overgelegd blijkt dat de relatie van eiseres met [persoon A] op 17 oktober 2014 is ontwricht, waardoor eiseres vanaf die datum niet meer voldeed aan de beperking waaronder de vergunning was verleend. Volgens verweerder is er voorts geen sprake van bijzondere individuele omstandigheden waardoor eiseres blijvend op verblijf in Nederland is aangewezen, als bedoeld in artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder k, van het Vb. Verder is het bestreden besluit volgens verweerder niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3. Eiseres kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Op hetgeen door haar in beroep is aangevoerd zal hieronder -voor zover van belang- worden ingegaan.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat het haar niet kan worden aangerekend dat zij niet aan de termijn van vijf jaar als genoemd in artikel 3.51 van het Vb voldoet. De relatie met [persoon A] is volgens eiseres inderdaad op 17 oktober 2014 geëindigd, maar de reden hiervoor was huiselijk geweld. Toen [persoon A] erachter kwam dat de dochter van eiseres niet zijn biologische kind is ontstond tussen hem en eiseres onenigheid, waardoor eiseres in een blijf-van-mijn-lijfhuis terecht is gekomen. Er was geen fysiek geweld, maar er waren wel bedreigingen en ruzies. Ter onderbouwing heeft eiseres overgelegd een verklaring van de Gemeente Den Haag van 9 september 2016 en een eindafrekening eigen bijdrage van de Stichting Noodopvang Haaglanden van 1 juni 2015, waarin staat dat eiseres met haar dochter van 16 oktober 2014 tot 31 mei 2015 in de noodopvang heeft verbleven. Omdat het eiseres niet kan worden aangerekend dat zij per 17 oktober 2014 niet meer voldeed aan de beperking waaronder de vergunning aan haar was verleend, heeft verweerder volgens haar ten onrechte de aanvraag afgewezen en de aan haar verleende vergunning ingetrokken.
4.2.
Voornoemd standpunt slaagt niet. Verweerder betoogt niet ten onrechte dat het standpunt van eiseres dat de termijn van vijf jaar verblijf niet is gehaald omdat sprake was van huiselijk geweld niet met documenten uit objectieve bron is onderbouwd. Zo is er geen melding of aangifte gedaan van huiselijk geweld bij de politie. De enkele omstandigheid dat eiseres in de noodopvang heeft verbleven en de ter onderbouwing van deze stelling overgelegde documenten tonen het gestelde huiselijk geweld ook niet aan. Immers, daaruit blijkt niet dat de reden voor verblijf in de noodopvang was gelegen in huiselijk geweld. Verweerder betoogt niet ten onrechte dat eiseres zich ook uit eigen beweging tot de noodopvang kan hebben gewend. Hierbij acht de rechtbank van belang dat gemachtigde van verweerder ter zitting heeft aangegeven dat uit contact met de betreffende noodopvang is gebleken dat deze geen blijf-van-mijn-lijfhuis heeft. Het standpunt van eiseres dat het haar niet kan worden verweten dat er geen documenten uit objectieve bron zijn die het gestelde huiselijk geweld onderbouwen, nu zij bij [persoon A] wilde blijven en zij hem om vergiffenis had gevraagd, en nu zij de situatie niet wilde verergeren door aangifte te doen, volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte geconcludeerd dat er gedurende de vijf jaar dat eiseres een verblijfsvergunning had reden is geweest voor intrekking, nu zij per 17 oktober 2014 niet meer voldeed aan de beperking waaronder de vergunning aan haar was verleend. Verweerder heeft derhalve op goede gronden de aanvraag van eiseres afgewezen en de aan haar verleende vergunning ingetrokken.
4.3.
Eiseres stelt voorts dat verweerder haar vanwege het door haar ondervonden huiselijk geweld op grond van artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder k, van het Vb een verblijfsvergunning regulier, verband houdend met tijdelijke niet-humanitaire gronden, moet verlenen. Zij verwijst in dit verband naar het ter zake door verweerder gevoerde beleid, neergelegd in paragraaf B9/11 van de Vc. Nu eiseres niet heeft aangetoond dat zij huiselijk geweld heeft ondervonden, kan dit standpunt al om die reden niet slagen.
4.4.
Verder stelt eiseres dat verweerder ten onrechte niet de besluitvorming heeft afgewacht inzake de ten behoeve van haar dochter ingediende aanvraag van 19 januari 2017 om verlenging van de aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor verblijf bij haar moeder. Dit standpunt slaagt evenmin. Dat eiseres in haar belangen is geschaad als gevolg van het feit dat de behandeling van haar aanvraag niet is aangehouden in afwachting van de besluitvorming inzake de aanvraag ten behoeve van haar dochter, is de rechtbank niet gebleken. Daarbij acht de rechtbank van belang dat, zoals gemachtigde van verweerder ter zitting niet ten onrechte heeft betoogd, het besluit van de dochter van eiseres het besluit van eiseres volgt en dat er in het besluit van de dochter van eiseres niets is overwogen dat het besluit in deze zaak anders had gemaakt. Overigens heeft gemachtigde van eiseres ter zitting aangegeven dat het bezwaar van de dochter van eiseres inmiddels ongegrond is verklaard en dat hiertegen beroep is ingesteld.
4.5.
Eiseres voert verder aan dat haar dochter sikkelcelziekte heeft en onder behandeling staat bij het [ziekenhuis] ([ziekenhuis]). De dochter van eiseres heeft er volgens eiseres belang bij dat zij hier te lande verder kan worden behandeld en behandeling in Ghana is volgens haar niet (goed genoeg) mogelijk. Eiseres heeft een verklaring van het [ziekenhuis] van 10 augustus 2016 overgelegd waarin staat dat chronische controle en medicamenteuze behandeling het noodzakelijk maakt dat de dochter van eiseres in Nederland blijft. Ook heeft zij twee landinhoudelijke stukken overgelegd die volgens haar aantonen dat behandeling in Ghana niet (goed genoeg) mogelijk is.
Gelet op het voorgaande valt volgens eiseres eens temeer niet in te zien waarom er in casu geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden als bedoeld in artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder k, van het Vb en paragraaf B9/11 van de Vc. In ieder geval is volgens eiseres door verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom verweerder in deze omstandigheden geen aanleiding heeft gezien voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van voornoemde bepaling of op grond van artikel 8 EVRM en had verweerder het Bureau Medische Advisering (BMA) om advies moeten vragen. Verweerders standpunt dat BMA alleen om advies wordt gevraagd als een daartoe strekkende aanvraag wordt ingediend is volgens eiseres onbegrijpelijk.
Verder stelt eiseres dat vanwege de worteling van haarzelf en haar dochter in Nederland en de afhankelijkheid van haar dochter van medische zorg in Nederland terugzending zal resulteren in schending van de artikelen 3 en 8 EVRM. In dit verband verwijst eiseres naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 6 juli 2004 inzake Andrade tegen Nederland, waaruit volgt dat er een ‘fair balance’ moet zijn tussen de belangen van de staat en die van eiseres en haar dochter. Verder volgt volgens eiseres uit artikel 3 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK) dat bij alle maatregelen die kinderen betreffen de belangen van het kind de eerste overweging moeten vormen en heeft het EHRM in verschillende uitspraken de rechten van het kind, zoals gewaarborgd in artikel 3 IVRK, betrokken bij de uitleg van artikel 8 EVRM. Ook het langdurig verblijf en de integratie van eiseres in Nederland vormen volgens haar bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM een factor van belang. In dit verband verwijst zij naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, 13 augustus 2014 (ECLI:NL:RBDHA:2014:10182) en de uitspraken van het EHRM inzake Butt tegen Noorwegen van 4 december 2012, Jeunesse tegen Nederland van 3 oktober 2014, Khan tegen Duitsland van 23 april 2015 en Maslov tegen Oostenrijk van 23 juni 2008. Eiseres is naar eigen zeggen al sinds 2000 in Nederland, zij heeft lange tijd rechtmatig verblijf gehad, zij is volledig geïntegreerd in de Nederlandse samenleving en haar complete sociale leven speelt zich in Nederland af. Ook van gewortelde kinderen kan volgens eiseres voorts niet worden verlangd dat zij Nederland verlaten om zich elders te vestigen. In dit verband verwijst zij naar het Kinderpardon, de Wortelingswet, de Memorie van Toelichting bij die wet en het daarin aangehaalde orthopedagogische rapport uit april 2006 van M.E. Kalverboer en A.E. Zijlstra van de Rijksuniversiteit Groningen, getiteld "Schade die kinderen oplopen als zij na langdurig verblijf in Nederland gedwongen worden uitgezet".
4.6.
Verweerder stelt zich naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte op het standpunt dat er, zolang er geen aanvraag is ingediend om verlening van een verblijfsvergunning ten behoeve van medische behandeling van de dochter van eiseres, geen toetsing door BMA hoeft plaats te vinden, en dat de aangevoerde medische omstandigheden van de dochter van eiseres in het kader van de onderhavige aanvraag slechts behoeven te worden betrokken bij de beantwoording van de vraag of het mogelijk is het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM in het land van herkomst uit te oefenen.
4.7.
Verweerder stelt zich naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte op het standpunt dat de aangevoerde medische omstandigheden van de dochter van eiseres niet resulteren in objectieve belemmeringen om het familieleven in het land van herkomst uit te oefenen, nu zij met de door haar overgelegde stukken niet heeft aangetoond dat de behandeling van sikkelcelziekte in Ghana niet (goed genoeg) mogelijk is. Hoewel uit die stukken blijkt dat de behandeling van sikkelcelziekte in Ghana (nog) verre van optimaal is, staat daarin ook ‘In Ghana, medical care for most patients with SCD nationwide is provided through the existing static health facilities found within the national, regional and district healthcare systems.’ Daarbij stelt de rechtbank vast dat de door gemachtigde van eiseres in zijn pleitnota aangehaalde passages uit de landinhoudelijke stukken toezien op (Subsahara-) Afrika in het algemeen en niet specifiek op Ghana. Verweerder concludeert derhalve niet ten onrechte dat de aangevoerde medische omstandigheden van de dochter van eiseres niet resulteren in een objectieve belemmering om het familieleven in Ghana uit te oefenen. Gemachtigde van verweerder heeft in dit verband ter zitting niet ten onrechte opgemerkt dat het enkele feit dat behandeling in Nederland beter is onvoldoende reden vormt om aan te nemen dat de belangen van de dochter van eiseres zijn geschaad.
4.8.
Het standpunt van eiseres dat de afwijzing van haar aanvraag en de intrekking van de aan haar verleende vergunning vanwege haar worteling in Nederland en onthechting van Ghana tot een schending van artikel 8 EVRM leidt, slaagt evenmin. Ter zitting heeft gemachtigde van verweerder desgevraagd aangegeven dat eiseres bij verweerder in 2005 voor het eerst bekend was. Nu eiseres haar standpunt dat zij al vanaf 2000, dus vanaf haar zes- of zeventiende, in Nederland is niet heeft onderbouwd, mag verweerder er naar het oordeel van de rechtbank vanuit gaan dat eiseres vanaf 2005, dus vanaf haar twee- of drieëntwintigste, in Nederland is en dat zij dus het grootste deel van haar leven en meer dan enkel haar vormende jaren in haar land van herkomst heeft doorgebracht. Daarbij heeft verweerder van belang mogen achten dat eiseres haar stelling dat zij alle schepen achter zich heeft verbrand toen zij Ghana verliet, dat zij geen banden meer heeft met Ghana, en dat zij in Ghana geen netwerk, huisvesting, werk of inkomen heeft, niet heeft onderbouwd. Verder heeft verweerder van belang mogen achten dat eiseres heeft verklaard dat zij met haar dochter Ghanees spreekt en dat haar dochter, als eiseres werkt, bij een Ghanese vrouw opgevangen wordt. Hieruit blijkt dat eiseres nog wel banden met Ghana en de Ghanese cultuur heeft. Het beroep van eiseres in dit verband op de uitspraak van 13 augustus 2014 van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam (ECLI:NL:RBDHA:2014:10182) en de door haar aangehaalde EHRM-arresten, slaagt niet. De rechtbank leidt uit deze jurisprudentie af -samengevat weergegeven- dat gekeken moet worden naar het totaal van de persoonlijke en sociale banden in het land waar verblijf wordt gevraagd, en daarnaast naar de binding met het land van herkomst, en dat niet zonder meer kan worden vastgehouden aan de eis dat de vreemdeling hier zeer langdurig verblijf moet hebben gehad. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dit totaal van omstandigheden in het geval van eiseres voldoende bij de belangenafweging betrokken.
Verweerder heeft zich gelet op het voorgaande ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van een substantieel totaal van in Nederland aangegane intensieve banden op grond waarvan privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM moet worden aangenomen. Hierbij acht de rechtbank nog van belang dat eiseres het overgrote deel van haar verblijfsperiode in Nederland geen rechtmatig verblijf had. Dat zij desondanks banden met Nederland is aangegaan, dient voor haar eigen rekening en risico te komen.
4.9.
Het standpunt van eiseres dat de afwijzing van haar aanvraag en de intrekking van de aan haar verleende vergunning vanwege de worteling van haar dochter in Nederland tot een schending van artikel 8 EVRM leidt, slaagt evenmin. Nu de dochter van eiseres, die een van eiseres afhankelijk verblijfsrecht had, ten tijde van het bestreden besluit nog slechts twee jaar oud was en met eiseres Ghanees spreekt, mag verweerder er vanuit gaan dat zij met eiseres kan meereizen naar het land van herkomst en dat zij zich aldaar gemakkelijk zal kunnen aanpassen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee voldoende gewicht toegekend aan de belangen van het kind van eiseres. Het beroep van eiseres in dit verband op het orthopedagogische rapport uit april 2006 van M.E. Kalverboer en A.E. Zijlstra kan niet slagen, nu dit ziet op kinderen in het algemeen en nu niet is gebleken van concrete feiten en omstandigheden die erop duiden dat de ontwikkeling van de dochter van eiseres bij terugkeer naar haar land van herkomst schade zal oplopen.
4.10.
Naar het oordeel van de rechtbank geeft het geheel van de bij de besluitvorming betrokken feiten en omstandigheden, als hiervoor weergegeven, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich, bij het vinden van een ‘fair balance’ tussen het belang van eiseres en haar dochter enerzijds en het Nederlands algemeen belang anderzijds, niet op het standpunt heeft mogen stellen dat de intrekking van de aan eiseres verleende verblijfsvergunning en de afwijzing van haar aanvraag tot het wijzigen van de beperking niet in strijd zijn met artikel 8 van het EVRM.
4.11.
Het namens eiseres ter zitting aangevoerde standpunt dat de vader van de dochter van eiseres, een tot Nederlander genaturaliseerde Ghanees die in het Verenigd Koninkrijk woont, voornemens is om zijn dochter te erkennen waardoor zij met succes een beroep op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie inzake Chavez-Vilchez van 10 mei 2017 zal kunnen doen, slaagt niet. Gemachtigde van verweerder heeft in reactie hierop niet ten onrechte betoogd dat het om een onzekere toekomstige gebeurtenis gaat.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van mr. D.D. van Loopik, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.