Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
mr. A. Y. KROLL,
[Verweerder],
de helft van al hetgeen [X] en [Y] in de hoofdzaak jegens de curator zijn veroordeeld, waaronder de proceskosten van de hoofdzaak waarin [X] en [Y] zijn veroordeeld, aan de zijde van curator begroot op € 4.537,20 en aan de zijde van [X] en [Y] begroot op € 4.375,=.” In verband met de door hem opgevoerde steunvordering stelt de curator: “
De heren [X] en [Y] hebben, op grond van voormeld vonnis, een opeisbare vordering op [verweerder], van ten minste vijftig procent van het voorschot ad € 100.000,00 en van de proceskosten ad € 8.912,20, zijn € 54.456,10.” Gezien hetgeen de rechtbank in het vrijwaringsvonnis van 29 maart 2017 onder 4.17, 4.18 en 4.24 heeft overwogen gaat het hierbij om de onderlinge draagplicht van de door de rechtbank hoofdelijk aansprakelijk gehouden twee statutaire bestuurders en [verweerder] en heeft de rechtbank geoordeeld dat in die onderlinge draagplicht het aan de curator te betalen bedrag door [X] en [Y] ieder voor 25% en door [verweerder] voor 50% gedragen moet worden. Er van uitgaand dat een wettelijke regresvordering van een hoofdelijk verbonden schuldenaar (artikel 6:10 BW) pas ontstaat op het moment dat deze de schuld aan de schuldeiser voldoet voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat (HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3784), maakt dit dat pas wanneer [X] en/of [Y] – die jegens de curator hoofdelijk voor het geheel aansprakelijk zijn – meer dan 25% van de vordering van de curator betalen zij een regresvordering op [verweerder] krijgen. Echter, niet is gebleken dat [X] en/of [Y] meer dan de voor hen in de onderlinge draagplicht vastgestelde 25% hebben betaald, zodat niet kan worden vastgesteld dat zij thans een regresvordering op [verweerder] hebben. De rechtbank stelt dan ook vast dat van het bestaan van de door de curator gestelde steunvordering onvoldoende summierlijk is gebleken.