ECLI:NL:RBDHA:2017:11814

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 oktober 2017
Publicatiedatum
17 oktober 2017
Zaaknummer
AWB 17/7115
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning op basis van EU-status als langdurig ingezetene

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 oktober 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Chinese eiser en de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de intrekking van een verblijfsvergunning. De eiser, die eerder in Spanje woonde en een EU-status als langdurig ingezetene had verkregen, had in Nederland een verblijfsvergunning aangevraagd voor 'arbeid als zelfstandige'. Deze vergunning werd op 15 juli 2015 verleend, maar op 23 augustus 2016 trok de IND deze vergunning met terugwerkende kracht in, omdat eiser niet als zelfstandige werkzaam zou zijn geweest. Eiser maakte bezwaar, maar de IND verklaarde dit bezwaar ongegrond. Hierop stelde eiser beroep in bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 18 augustus 2017 werd duidelijk dat de IND zich baseerde op een rapport van de Inspectie SZW, waaruit bleek dat eiser feitelijk als werknemer had gewerkt en niet als zelfstandige. De rechtbank oordeelde dat de IND de intrekking van de vergunning niet kon baseren op de EU-status van eiser, omdat deze status niet automatisch recht gaf op een verblijfsvergunning voor zelfstandige arbeid. De rechtbank concludeerde dat de IND de intrekking van de vergunning niet voldoende had onderbouwd en dat er voldoende twijfel bestond over de zelfstandigheid van eiser.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het besluit van de IND en herstelde de verblijfsvergunning van eiser. Tevens werd de IND veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 1980 werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de IND om zorgvuldig om te gaan met de bewijsvoering bij de intrekking van verblijfsvergunningen, vooral wanneer er sprake is van een EU-status.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/7115

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [datum] ,
v-nummer [nummer] ,
van Chinese nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. E.Y.M. van Deijck),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 23 augustus 2016 heeft verweerder eisers verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht vanaf 19 juni 2014.
Daartegen heeft eiser op 15 september 2016 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 9 maart 2017 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 31 maart 2017 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 18 augustus 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door M.J. Hofstra.

Beoordeling

1. Voordat eiser in Nederland aankwam, woonde hij in Spanje, waar hij gesteld als familielid van een EU-burger een EU-status als langdurig ingezetene heeft gekregen. In Nederland heeft hij op grond van deze status geen vergunning aangevraagd. Eiser heeft op 19 juni 2014 onderhavige reguliere verblijfsvergunning onder de beperking ‘arbeid als zelfstandige’ aangevraagd, om samen met zijn broer [naam] als zelfstandig ondernemers de vennootschap onder firma [naam] (hierna: de Vennootschap) te exploiteren. Verweerder heeft de betrokken verblijfsvergunning op 15 juli 2015 aan eiser verleend met ingang van de aanvraagdatum van 19 juni 2014.
2. Verweerder heeft deze vergunning bij het bestreden besluit ingetrokken omdat eiser niet als zelfstandige werkzaam is geweest. Dit blijkt uit een rapport van bevindingen van de Inspectie SZW (hierna: SZW-rapport) van 30 maart 2016. Dat rapport is opgesteld in het kader van een controle inzake de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: Wav) op 30 januari 2015 en 6 februari 2015. Eiser werkte niet als zelfstandige maar als werknemer. Verweerder is daarom tot de conclusie gekomen dat eiser bij de aanvraag onjuiste gegevens heeft verstrekt en hij niet aan de beperking voldoet waaronder de vergunning is verleend. Hoewel verweerder eisers status als langdurig ingezetene op grond van Richtlijn 2003/109/EG (PB 2004 L 16; hierna: Richtlijn) erkent, staat dit er niet aan in de weg om de vergunning in te trekken. De destijds ingewilligde aanvraag zag immers op een strikt nationaalrechtelijke verblijfsstatus, die los staat van eventuele aanspraken op grond van het Unierecht, aldus verweerder.
Beoordeling van het EU-recht
3.1
Hier kan eiser zich niet mee verenigen en hij voert in de eerste plaats aan dat verweerder zijn verblijfsvergunning vanwege zijn status als langdurig ingezetene niet mag intrekken.
3.2
De vraag is daarom of de Richtlijn eraan in de weg staat de betrokken verblijfsvergunning in te trekken.
Nederland heeft de toegang tot de arbeidsmarkt, voor zover hier van belang, gereguleerd door in artikel 3.4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) in verbinding gelezen met de artikelen 3.30 en 3.31 van het Vb 2000, een onderscheid te maken tussen de verblijfsdoelen 'arbeid als zelfstandige' en 'arbeid in loondienst'. Deze verblijfsdoelen worden afzonderlijk aangeduid omdat deze andere beperkingen meebrengen bij de toegang tot de arbeidsmarkt. Met het verschil tussen arbeid als zelfstandige en arbeid in loondienst wordt aldus de toegang tot de arbeidsmarkt gereguleerd.
3.3
Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 juni 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2434) volgt dat de Richtlijn er niet aan in de weg staat dat de lidstaten de situatie van hun arbeidsmarkt mogen beschouwen en nationale procedures mogen hanteren ten aanzien van de toegang tot de arbeidsmarkt.
Daaruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de Richtlijn het reguleren van de arbeidsmarkt via het vergunningstelsel dat verweerder daartoe hanteert, mogelijk maakt. De Richtlijn staat daarom niet in de weg aan het wettelijk stelsel om verschil te maken tussen de beperking ‘arbeid in loondienst’ en ‘arbeid als zelfstandige’. De Richtlijn en het Unierecht staan vervolgens ook niet in de weg aan het intrekken van een dergelijke vergunning omdat niet meer aan de beperking wordt voldaan, terwijl de betrokkene gesteld rechtmatig verblijf geniet op grond van zijn status als langdurig ingezetene. Om zijn (Unie-)rechten als langdurig ingezetene geldend te krijgen staat de weg van een aanvraag als bedoeld in artikel 8.20 van het Vb 2000 open. De beroepsgronden slagen niet.
Beoordeling van het nationale recht
4.1
Eiser voert verder aan dat het SZW-rapport onvoldoende grond biedt voor de intrekking van zijn verblijfsvergunning. In dit verband wijst eiser erop de dat hij een volwaardig vennoot in de Vennootschap is.
4.2
De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit een voor eiser belastend karakter heeft en dat de bewijslast voor dit besluit bij verweerder ligt.
Verweerder heeft zich daartoe gebaseerd op de waarnemingen van de inspecteurs zoals deze in het SZW-rapport zijn opgenomen, de verklaringen van eiser en zijn broer daaromtrent en de andere stukken die aan het SZW-rapport ten grondslag liggen. Hieruit blijkt volgens verweerder dat eiser diverse werkzaamheden uitvoerde, zoals schoonmaken, het bedienen van de kassa en het instrueren van personeel. Over zijn positie in de onderneming ten opzichte van zijn broer verklaarde eiser dat zijn broer de beslissingen nam, hem vertelde wat hij moest doen en hij in overleg contant door zijn broer werd uitbetaald. Eiser vertelde verder dat hij 30% van de winst kreeg, maar dat hij niet wist hoe hoog dat bedrag was. Ook uit de jaarrekening 2014 blijkt niet dat eiser een winstuitkering krijgt. Kortom, eiser nam geen beslissingen in de vennootschap, had geen gezag over de geldstromen, stond onder feitelijk gezag van zijn broer en verrichtte onder dat gezag werkzaamheden binnen de vennootschap, waarvoor hij een financiële vergoeding kreeg, aldus verweerder. Eiser is daarom volgens verweerder geen zelfstandige.
4.3
De rechtbank overweegt dat verweerder in zijn besluit groot gewicht heeft toegekend aan voormelde verklaringen van eiser en zijn broer, die bij het SZW-rapport zijn gevoegd. Deze verklaringen op zichzelf staven het vermoeden van verweerder. Echter, deze staan niet op zichzelf. In bezwaar zijn verklaringen van werknemers en afnemers en app-berichten tussen eiser en werknemer overgelegd, waaruit blijkt dat eiser zich toch wel met de bedrijfsvoering bemoeid. Voorts wordt eiser in de wijzigingsovereenkomst vennootschap onder firma van 5 juni 2014 als vennoot aangemerkt. Verder blijkt uit de jaarrekening 2014 dat eiser een bedrijfskapitaal van € 25.000 heeft ingebracht. Uit de jaarrekening 2014 blijkt dat eiser hierover in dat jaar een rentevergoeding van € 1.000 kreeg en geen winstuitreking. Wel heeft eiser in dat jaar ten laste van de Vennootschap een bedrag van € 9.810 heeft gebracht. Uit de jaarrekening over 2015 blijkt dat eiser een winstuitkering van € 11.532 heeft gekregen en een bedrag van € 14.245 ten laste van de Vennootschap heeft gebracht.
Kortom, de verklaringen van eiser en zijn broer geven grond voor het oordeel van verweerder dat eiser niet werkzaam is als zelfstandige. Daartegenover staat echter de vennootschapsovereenkomst en de jaarrekeningen, waaruit blijkt dat eiser kosten ten laste van de Vennootschap brengt en in 2015 een winstuitkering heeft gekregen. Voorts zijn daar de verklaringen van werknemers en afnemers. Uit deze stukken blijkt weliswaar niet direct van gelijkwaardigheid van de vennoten, maar deze stukken geven wel aanknopingspunten voor het standpunt van eiser dat hij als zelfstandig vennoot in de Vennootschap werkt. Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat eiser voldoende twijfel heeft gezaaid aan het oordeel van verweerder.
Dat betekent dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Conclusie
5. Het beroep is gegrond. Met het oog op finale geschillenbeslechting zal de rechtbank, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, zelf in de zaak voorzien door het bezwaar van eiser gegrond te verklaren en het besluit van 23 augustus 2016 te herroepen. De zaak is daarmee finaal beslecht.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in bezwaar en beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1980 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1). Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser ook het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 9 maart 2017;
  • verklaart het bezwaar gegrond;
  • herroept het besluit van 23 augustus 2016;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1980;
  • draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 168 te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.W.P. van Gastel, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. M.F. van den Brink, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).