In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 oktober 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Chinese eiser en de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de intrekking van een verblijfsvergunning. De eiser, die eerder in Spanje woonde en een EU-status als langdurig ingezetene had verkregen, had in Nederland een verblijfsvergunning aangevraagd voor 'arbeid als zelfstandige'. Deze vergunning werd op 15 juli 2015 verleend, maar op 23 augustus 2016 trok de IND deze vergunning met terugwerkende kracht in, omdat eiser niet als zelfstandige werkzaam zou zijn geweest. Eiser maakte bezwaar, maar de IND verklaarde dit bezwaar ongegrond. Hierop stelde eiser beroep in bij de rechtbank.
Tijdens de zitting op 18 augustus 2017 werd duidelijk dat de IND zich baseerde op een rapport van de Inspectie SZW, waaruit bleek dat eiser feitelijk als werknemer had gewerkt en niet als zelfstandige. De rechtbank oordeelde dat de IND de intrekking van de vergunning niet kon baseren op de EU-status van eiser, omdat deze status niet automatisch recht gaf op een verblijfsvergunning voor zelfstandige arbeid. De rechtbank concludeerde dat de IND de intrekking van de vergunning niet voldoende had onderbouwd en dat er voldoende twijfel bestond over de zelfstandigheid van eiser.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het besluit van de IND en herstelde de verblijfsvergunning van eiser. Tevens werd de IND veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 1980 werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de IND om zorgvuldig om te gaan met de bewijsvoering bij de intrekking van verblijfsvergunningen, vooral wanneer er sprake is van een EU-status.