ECLI:NL:RBDHA:2017:1170

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 februari 2017
Publicatiedatum
9 februari 2017
Zaaknummer
C/09/524727 / FA RK 16-9996
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en verzoek tot teruggeleiding van minderjarige

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 februari 2017 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige naar Spanje, ingediend door de moeder. De moeder was niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek, omdat zij eerder had ingestemd met een voorlopige verblijfplaats van de minderjarige bij de vader in Nederland, totdat er in een bodemprocedure anders zou worden beslist. De ouders hadden een affectieve relatie gehad en waren gezamenlijk gezagdragers van de minderjarige. De vader had de minderjarige naar Nederland meegenomen, wat leidde tot het verzoek van de moeder om teruggeleiding op basis van het Haagse Verdrag inzake internationale kinderontvoering. De rechtbank oordeelde dat de moeder had moeten afwachten wat de uitkomst van de bodemprocedure zou zijn, voordat zij het verzoek tot teruggeleiding indiende. De rechtbank concludeerde dat de moeder niet-ontvankelijk was in haar verzoek en dat de proceskosten door beide partijen zelf gedragen moesten worden. De beschikking is gegeven door een meervoudige kamer van kinderrechters en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 16-9996
Zaaknummer: C/09/524727
Datum beschikking: 9 februari 2017

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 3 januari 2017 ingekomen verzoek van:

[de moeder] ,

de moeder,
wonende te [woonplaats] , Spanje,
advocaat: mr. Y.M. Schrevelius te Rotterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de vader] ,

de vader,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. R.A.A.H. van Leur te Dordrecht .

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift van de moeder;
- de brief d.d. 16 januari 2017, met bijlage, van de zijde van de moeder;
- het verweerschrift van de vader;
- het verweerschrift van de moeder;
- de brief d.d. 26 januari 2017, met bijlage, van de zijde van de moeder.
Op 19 januari 2017 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. J. Visser. De behandeling ter terechtzitting is aangehouden.
Op genoemde regiezitting is aan partijen de gelegenheid geboden om een crossborder mediation traject te volgen, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, teneinde tot een minnelijke regeling te komen. Partijen hebben daar om hen moverende redenen geen gebruik van gemaakt.
De minderjarige is op 26 januari 2017 in raadkamer gehoord.
Op 26 januari 2017 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Van de zijde van de vader zijn pleitnotities overgelegd.

Verzoek en verweer

De moeder heeft verzocht:
de onmiddellijke terugkeer van na te melden minderjarige te bevelen op uiterlijk 1 februari 2017, althans de terugkeer van de minderjarige vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de vader de minderjarige dient terug te brengen naar [canarisch eiland] , Spanje, dan wel – indien de vader nalaat de minderjarige binnen de door de rechtbank te stellen termijn terug te brengen – te bepalen dat de vader de minderjarige op deze datum met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven, zodat zij de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar [canarisch eiland] , Spanje;
te bepalen dat (naar de rechtbank leest:) een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet zal worden belast met de voorlopige voogdij tot het moment van afgifte aan de moeder, dan wel teruggeleiding naar [canarisch eiland] , Spanje;
te bepalen dat de kosten van de onderhavige procedure, alsmede de kosten voor teruggeleiding, daaronder begrepen de kosten in verband met reizen van Spanje naar Nederland en omgekeerd, de verblijfkosten in Nederland, alsmede vertaalkosten door de vader aan de moeder worden vergoed;
met veroordeling van de vader in de daadwerkelijke proceskosten in de onderhavige procedure;
een en ander met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De vader heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de moeder, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken, en verzocht de moeder te veroordelen in de kosten van deze procedure, een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

Feiten

- Partijen hebben een affectieve relatie gehad.
- Zij zijn de ouders van het volgende thans nog minderjarige kind:
- [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] .
- Partijen oefenen het gezamenlijk gezag over [de minderjarige] uit.
- Partijen hebben tot april 2016 steeds als gezin in Nederland samengeleefd.
- Begin 2016 hebben de ouders het plan opgevat op [canarisch eiland] , Spanje, een bestaan op te bouwen. Zij hebben vooralsnog hun woning in Nederland aangehouden. De vader, die als bergingsduiker op locaties in de hele wereld werkt, heeft zijn werk met als standplaats Nederland behouden.
- In verband met het genoemde plan is de moeder in maart 2016 naar [canarisch eiland] vertrokken. Op 20 april 2016 is [de minderjarige] door één van haar grootvaders met toestemming van de vader naar de moeder in [canarisch eiland] , Spanje, gebracht. Met schriftelijke toestemming van de vader van 27 april 2016 heeft de moeder [de minderjarige] op [canarisch eiland] ingeschreven op een school, die zij daarna tot de zomervakantie is gaan bezoeken.
- De vader is in mei 2016 naar [canarisch eiland] gegaan. Korte tijd later is de relatie tussen partijen geëindigd.
- Op 14 augustus 2016 heeft er een handgemeen plaatsgevonden tussen de vader en de nieuwe partner van de moeder. De partner is hiervoor strafrechtelijk veroordeeld.
- Op 15 augustus 2016 heeft de vader [de minderjarige] naar Nederland meegenomen.
- De moeder heeft op diezelfde datum de vader te kennen gegeven dat [de minderjarige] uiterlijk op 31 augustus 2016 weer bij haar terug diende te zijn; de vader heeft hieraan geen gevolg gegeven.
- Op 19 oktober 2016 heeft een kort geding gediend voor de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam. Blijkens het in dit kort geding gewezen vonnis van 2 november 2016 hebben partijen ter terechtzitting aangegeven te willen deelnemen aan mediation, teneinde langs die weg tot verbetering van de onderlinge verstandhouding tussen partijen en tot een oplossing van de onderlinge geschillen te geraken; partijen zijn overeengekomen dat [de minderjarige] voorlopig, totdat in het kader van de mediation of in het kader van de bodemprocedure (kenmerk [nummer] ) anders is afgesproken of beslist, haar hoofdverblijfplaats bij de vader zal hebben. De vordering van de vader te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] voorlopig bij hem zal zijn is toegewezen.
- De vader heeft op 19 oktober 2016 een verzoekschrift ex artikel 1:253a BW (vaststelling/wijziging hoofdverblijfplaats; kenmerk [nummer] ) ingediend bij de rechtbank Rotterdam.
- Bij beschikking d.d. 13 januari 2017 van de rechtbank Rotterdam is in die procedure bepaald dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vader zal zijn.
- De moeder heeft op 25 januari 2017 tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld.
- De vader, de moeder en [de minderjarige] hebben de Nederlandse nationaliteit.
- De moeder heeft zich niet gemeld bij de Nederlandse Centrale Autoriteit.

Beoordeling

Het verzoek tot teruggeleiding
Het verzoek van de moeder is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Spanje zijn partij bij het Verdrag.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] op het moment dat de vader haar meenam naar Nederland in Spanje of in Nederland was gelegen.
Alvorens de rechtbank kan toekomen aan beantwoording van de vraag wat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] is, ligt eerst ter beoordeling aan haar voor het meest verstrekkende verweer van de vader dat de moeder niet in haar verzoek kan worden ontvangen omdat zij ter zitting van de voorlopige voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam heeft ingestemd met een voorlopig verblijf van [de minderjarige] bij hem voor de duur van de mediation of bodemprocedure.
De vrouw voert aan dat zij destijds niet goed is geadviseerd, zij niet op de hoogte was van haar rechten en de mogelijkheid van een teruggeleidingsprocedure en dat zij niet heeft berust of heeft ingestemd met een definitieve verblijfplaats van [de minderjarige] bij de vader.
De rechtbank stelt voorop dat blijkens het hiervoor genoemde vonnis in kort geding van 2 november 2016 van de rechtbank Rotterdam partijen zijn overeengekomen dat [de minderjarige] voorlopig, totdat in het kader van de mediation of in het kader van de bodemprocedure (kenmerk [nummer] ) anders is afgesproken of beslist, haar hoofdverblijfplaats bij de vader zal hebben. Nu partijen niet twisten over de uitleg van deze overeenkomst, stelt de rechtbank vast dat de moeder toestemming heeft gegeven voor een voorlopig verblijf van [de minderjarige] bij de vader in Nederland zolang het mediationtraject of de bodemprocedure met betrekking tot de vaststelling van de hoofdverblijfplaats duurt. Nu de moeder hoger beroep heeft ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam in de bodemprocedure (kenmerk [nummer] ) en er in die procedure derhalve nog geen sprake is van een onherroepelijke beslissing, moet deze instemming van de moeder met het voorlopige verblijf van [de minderjarige] bij de vader geacht worden nog steeds te gelden. De rechtbank is van oordeel dat het aanhangig maken door de moeder van de onderhavige procedure, niet strookt met de afspraak die partijen in kort geding hebben gemaakt. De moeder had eerst het oordeel van de rechter in de bodemprocedure moeten afwachten alvorens – als geoordeeld zou worden dat de verblijfplaats van [de minderjarige] in Spanje is – de onderhavige procedure te starten. De moeder heeft nog aangevoerd dat zij zich niet heeft gerealiseerd wat de minnelijke regeling in kort geding daadwerkelijk omvatte, maar aan dit betoog gaat de rechtbank voorbij. Ter zitting heeft de moeder immers erkend dat ze er bewust voor gekozen heeft [de minderjarige] voorlopig bij de vader te laten, zodat die niet heen en weer zou behoeven te reizen (naar de rechtbank begrijpt) bij een andersluidende beslissing van de rechter in de bodemprocedure. Bovendien had de moeder juridische bijstand en heeft de voorzieningenrechter duidelijk gemaakt dat een teruggeleidingsprocedure voor de rechtbank Den Haag zou moeten worden gevoerd. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de moeder niet‑ontvankelijk verklaard moet worden in haar verzoek. De rechtbank zal aldus beslissen.
Voorlopige voogdij en kosten in verband met de ontvoering en teruggeleiding
Nu de moeder niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige naar Spanje komt de rechtbank niet toe aan het verzoek van de moeder te bepalen dat een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet zal worden belast met de voorlopige voogdij over de minderjarige, alsmede aan het verzoek van de moeder om de vader te veroordelen tot betaling aan de moeder van de door haar in verband met de ontvoering en teruggeleiding van de minderjarige gemaakte kosten.
Proceskosten
Nu het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, ziet de rechtbank geen aanleiding één van partijen te veroordelen tot betaling van de proceskosten, zoals door partijen over en weer verzocht. De rechtbank zal de proceskosten compenseren als hierna vermeld.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , naar Spanje.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte ten aanzien van de proceskosten.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.M. Boone, N.B. Verkleij en M.P. Verloop, tevens kinderrechters, bijgestaan door P. Lahman als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 februari 2017.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.