ECLI:NL:RBDHA:2017:11657

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 september 2017
Publicatiedatum
12 oktober 2017
Zaaknummer
AWB 17/2913
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in het vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 september 2017 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, tegen het besluit van verweerder om de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling te nemen. Eiser, van Marokkaanse nationaliteit, had zijn aanvraag ingediend, maar verweerder stelde dat Kroatië verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser had eerder een verzoek tot voorlopige voorziening ingediend, dat op 7 maart 2017 was toegewezen, in afwachting van prejudiciële vragen die door het Hof van Justitie van de Europese Unie waren gesteld.

De rechtbank heeft in haar overwegingen de argumenten van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag besproken. Eiser voerde aan dat verweerder niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kon uitgaan ten aanzien van Kroatië, omdat er risico's zouden zijn op refoulement en dat de opvangfaciliteiten voor asielzoekers in Kroatië onvoldoende zouden zijn. De rechtbank oordeelde echter dat de door eiser aangehaalde rapporten en arresten niet voldoende grond boden om te concluderen dat verweerder niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kon uitgaan. De rechtbank concludeerde dat de situatie van eiser niet vergelijkbaar was met die van asielzoekers die eerder een asielverzoek in Kroatië hadden ingediend.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 8 september 2017, en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen een week hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/2913
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 8 september 2017 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Marokkaanse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. R. Balkenende, advocaat te Utrecht),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. I. Boon, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 7 februari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2017, gelijktijdig met het verzoek van eiser tot het treffen van een voorlopige voorziening (zaak AWB 17/2914). Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij uitspraak van 7 maart 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:2140) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats het verzoek van eiser tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen.
De rechtbank heeft het onderzoek heropend in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen door het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof), die de Sloveense rechter op 13 september 2016 heeft gesteld (zaak C-490/16).
Het Hof heeft bij arrest van 26 juli 2017 (A.S. tegen Slovenië, ECLI:EU:C:2017:585) de prejudiciële vragen beantwoord. Eiser heeft op het arrest gereageerd bij brief van 18 augustus 2017. Verweerder heeft gereageerd bij brief van 24 augustus 2017.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten zonder het houden van een nadere zitting, waartoe partijen toestemming hebben gegeven.

Overwegingen

Ingevolge artikel 30, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 niet in behandeling genomen, indien op grond van Verordening (EG) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Verweerder heeft de aanvraag van eiser niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, Vw, aangezien uit onderzoek in Eurodac is gebleken dat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. Kroatië heeft op 11 januari 2017 het overnameverzoek afgewezen, maar na heroverweging heeft Kroatië op 3 februari 2017 het overnameverzoek gehonoreerd en is hiermee verantwoordelijk voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser.
Naar aanleiding van de voornoemd arrest van het Hof van 26 juli 2017 heeft eiser bericht dat hij zijn beroepsgrond over de uitleg van het begrip ‘illegale inreis’ in de zin van artikel 13, eerste lid, van de Verordening niet langer handhaaft. De rechtbank komt daarom niet toe aan een beoordeling van de betekenis van voornoemd arrest van het Hof in de zaak van eiser.
Eiser voert aan dat verweerder ten aanzien van Kroatië niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan. Uit het rapport van ECRE “Balkan route reversed, The return of asylumseekers to Croatia under the Dublinsystem” van 15 december 2016 (paragraaf 2.1, pagina 30/31) blijkt volgens eiser dat Dublinclaimanten het risico op refoulement lopen, omdat asielaanvragen niet altijd inhoudelijk worden beoordeeld door de Kroatische autoriteiten en dat asielzoekers mogelijk een procedure worden ingestuurd met het risico op refoulement ‘without adequate examination of his claim’. Eiser wijst voorts op de in het rapport genoemde arrest van de Belgische Raad voor Vreemdelingenbetwistingen van 8 augustus 2016 (no. 172921, www.rvv-cce.be). Daarbij merkt eiser op dat in zijn geval in het claimakkoord van de Kroatische autoriteiten ook niet wordt vermeld dat zij zijn asielaanvraag inhoudelijk zullen behandelen conform de verplichtingen vermeld in artikel 18 van de Verordening.
Eiser voert voorts aan dat verweerder ook ten aanzien van de kwaliteit van de opvangfaciliteiten voor asielzoekers in Kroatië niet van het interstatelijke vertrouwensbeginsel kan uitgegaan. Door de toename van het aantal naar Kroatië terugkerende Dublinclaimanten in relatie tot de beschikbare beperkte opvangcapaciteit bestaat het risico op een behandeling in de zin van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser verwijst hiertoe naar het eerdergenoemde ECRE-rapport, paragraaf 2.1, pagina’s 27 en 36.
4.1
Hetgeen eiser aanvoert biedt geen grond voor het oordeel dat verweerder ten aanzien van Kroatië niet kan uitgaan van het interstatelijke vertrouwensbeginsel. Verweerder heeft terecht naar voren gebracht dat de door eiser aangehaalde passages uit het ECRE-rapport, alsook het arrest van de Belgische Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, zien op terugname van asielzoekers, die al eerder in Kroatië een asielverzoek hebben ingediend, en van wie volgens het rapport na overdracht het asielverzoek mogelijk zal worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag zonder volledig onderzoek
.Die situatie doet zich in de zaak van eiser niet voor, nu hij niet eerder een asielverzoek in Kroatië heeft ingediend.
Voorts biedt het ECRE-rapport onvoldoende grond voor het oordeel dat de capaciteit voor de opvang van asielzoekers, en meer in het bijzonder Dublinterugkeerders, op het moment van overdacht van eiser onvoldoende zal zijn, en hij daardoor een reëel risico loopt niet adequaat te zullen worden opgevangen na overdracht aan Kroatië. De enkele verwachting dat het aantal Dublinclaimanten de opvangcapaciteit zal overstijgen, is onvoldoende voor de conclusie dat de Kroatische autoriteiten niet in adequate opvang zullen kunnen voorzien en niet zondig de opvangcapaciteit zullen uitbreiden.
De beroepsgrond slaagt niet.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, rechter, in aanwezigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 september 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.