In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 september 2017 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, tegen het besluit van verweerder om de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling te nemen. Eiser, van Marokkaanse nationaliteit, had zijn aanvraag ingediend, maar verweerder stelde dat Kroatië verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser had eerder een verzoek tot voorlopige voorziening ingediend, dat op 7 maart 2017 was toegewezen, in afwachting van prejudiciële vragen die door het Hof van Justitie van de Europese Unie waren gesteld.
De rechtbank heeft in haar overwegingen de argumenten van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag besproken. Eiser voerde aan dat verweerder niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kon uitgaan ten aanzien van Kroatië, omdat er risico's zouden zijn op refoulement en dat de opvangfaciliteiten voor asielzoekers in Kroatië onvoldoende zouden zijn. De rechtbank oordeelde echter dat de door eiser aangehaalde rapporten en arresten niet voldoende grond boden om te concluderen dat verweerder niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kon uitgaan. De rechtbank concludeerde dat de situatie van eiser niet vergelijkbaar was met die van asielzoekers die eerder een asielverzoek in Kroatië hadden ingediend.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 8 september 2017, en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen een week hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.