Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, Vw, aangezien uit onderzoek in Eurodac is gebleken dat verzoeker de buitengrens van de lidstaten die gebonden zijn aan de Verordening (EU) 603/2013 (de Eurodacverordening) op 9 november 2015 op illegale wijze heeft overschreden via Kroatië. Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Verordening (EU) 604/2013 (de Dublinverordening) acht verweerder Kroatië verantwoordelijk voor de behandeling van de asielaanvraag van verzoeker. De Kroatische autoriteiten hebben op 11 januari 2017 het overnameverzoek van verweerder afgewezen. Na heroverweging hebben de Kroatische autoriteiten op 3 februari 2017 het overnameverzoek alsnog gehonoreerd.
Verzoeker voert aan dat verweerder ten onrechte Kroatië verantwoordelijk acht voor zijn asielverzoek op grond van artikel 13, eerste lid, van de Dublinverordening. Verweerder heeft zich in zijn overnameverzoek aan Kroatië van 15 november 2016 ten onrechte op het standpunt gesteld dat verzoeker onder vermijding van de grenscontroles op 9 november 2015 de Europese Unie (EU) bij de grens met Kroatië is ingereisd. Immers, uit de verklaringen van verzoeker blijkt dat hij samen met een grote groep mensen van circa 1.500 personen op 9 november 2015 gecontroleerd toegang tot de EU (in Kroatië) en doorgang door Kroatië is verleend door de Kroatische (grens)autoriteiten. Hij is zelf met door de autoriteiten ter beschikking gestelde bussen naar het volgende EU-land vervoerd, alwaar hij na registratie van zijn vingerafdrukken en persoonsgegevens is overgedragen aan de autoriteiten van het volgende land. Onder deze omstandigheden is geen sprake van ‘illegale inreis’ in de zin van artikel 13, eerste lid, Dublinverordening. Dat de vingerafdrukken van verzoeker in Eurodac een categorie 2 aanduiding hebben gekregen en Kroatië een claimakkoord heeft gegeven, maakt het voorgaande volgens verzoeker niet anders.
Verzoeker wijst op het rapport van ECRE, “Balkan route reversed, The return of asylumseekers tot Croatia under the Dublinsystem”, van 15 december 2016 (pagina 28), waaruit blijkt dat het doorreizen over de Balkanroute een door de autoriteiten georganiseerd karakter had, waarbij nauw werd samengewerkt tussen de landen in de regio. Verder wijst verzoeker op de prejudiciële vragen van Vrhovno sodišče te Ljubljana, de hoogste rechter van Slovenië aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof), van 13 september 2016 (C-490/16), mede over de uitleg van het begrip ‘illegale inreis’ in een situatie van een door de autoriteiten georganiseerde doorreis. Tevens wijst verzoeker op de uitspraak van het Oostenrijkse Verwaltungsgerichtshof van 16 november 2016 (Ra 2016/18/0172 bis 0177-10), dat heeft bepaald dat in afwachting van de beantwoording van deze prejudiciële vragen Dublinoverdrachten naar Kroatië worden opgeschort.
3.1Verweerder stelt zich op het standpunt dat het overnameverzoek van Nederland aan Kroatië terecht op artikel 13, eerste lid, van de Verordening is gebaseerd.
Uit verklaringen van verzoeker is niet gebleken dat hij met geldige documenten, zoals een paspoort met een (Schengen)visum, de EU, in dit geval Kroatië, is ingereisd. Verzoeker heeft immers verklaard dat hij zijn paspoort in Turkije is kwijtgeraakt. Onder die omstandigheden zijn er vingerafdrukken bij hem genomen, zoals hij ook zelf heeft verklaard. Daarmee is in Eurodac vastgelegd dat verzoeker de buitengrens van de lidstaten, die zijn gebonden aan de Eurodacverordening, op 9 november 2015 op illegale wijze via Kroatië heeft overschreden. Anders dan verzoeker stelt, is daarom wel degelijk sprake van een illegale inreis in de zin van de Dublinverordening.
Verweerder ziet geen aanleiding om de beantwoording van de gestelde prejudiciële vragen door de hoogste rechter van Slovenië over de uitleg van het begrip ‘illegale inreis’ in artikel 13, eerste lid, van de Dublinverordening af te wachten. De enkele omstandigheid dat deze vragen zijn gesteld, maakt niet dat deze zaak aangehouden dient te worden. De vragen hebben immers geen rechtskracht en vormen geen aanleiding om niet uit te gaan van de toepassing van artikel 13, eerste lid, van de Dublinverordening.
Ter zitting heeft verweerder zijn standpunt, dat hij geen aanleiding ziet de beantwoording van de gestelde prejudiciële vragen af te wachten, nader toegelicht. Hij betoogt dat uit de Dublinverordening weliswaar niet blijkt wat onder illegale inreis in de zin van artikel 13, eerste lid, moet worden verstaan, maar dat aansluiting moet worden gezocht bij de definitie van illegaal verblijf in artikel 3, tweede lid, van richtlijn 2008/115/EG (de Terugkeerrichtlijn) en de toegangsvoorwaarden van artikel 6 van de Verordening (EU) 2016/399 (de Schengengrenscode). Vaststaat dat eiser bij overschrijding van de grens met Kroatië niet aan die toegangsvoorwaarden voldeed. Voorts zou een andere uitleg van artikel 13, eerste lid, van de Dublinverordening in strijd zijn met de doelstelling van de Dublinverordening, omdat een lidstaat door asielzoekers georganiseerd door te geleiden naar een volgende lidstaat, zijn verantwoordelijkheid op grond van de Dublinverordening zou kunnen ontlopen.
3.2De voorzieningenrechter overweegt als volgt. In de zaak waarin de Sloveense hoogste rechter de prejudiciële vragen heeft gesteld, ging het om een vreemdeling die op georganiseerde wijze door Kroatië is gereisd, namelijk met de “migrantentrein”. Zij was Kroatië binnengekomen vanuit Servië en op de aangewezen plaats voor grensoverschrijding van de nationale grens werd zij vergezeld door Servische autoriteiten en werd zij overgedragen aan de Kroatische nationale toezichthoudende autoriteiten die zich niet hebben verzet tegen haar binnenkomst in Kroatië en evenmin de procedure voor verwijdering van het Kroatisch grondgebied hebben gestart of zijn nagegaan of zij voldeed aan de voorwaarden voor een legale binnenkomst in Kroatië. De Kroatische autoriteiten hebben het vervoer tot aan de Sloveense grens georganiseerd. Deze omstandigheden waren voor de Sloveense rechter aanleiding prejudiciële vragen te stellen aan het Hof, onder meer over de uitleg van illegale grensoverschrijding in de zin van artikel 13, eerste lid, van de Verordening en in verband daarmee of geen sprake is van illegale overschrijding van de grens wanneer de overheid van een lidstaat de overschrijding van de grens organiseert met het oog op een doorreis naar een andere lidstaat van de EU.
3.3Op grond van het verhandelde ter zitting stelt de voorzieningenrechter vast dat niet in geschil is dat de feitelijke situatie van de inreis van verzoeker vanuit Servië in Kroatië en vervolgens de doorreis naar Slovenië, overeenkomt met de situatie in de Sloveense zaak. Zoals blijkt uit het aanmeldgehoor van 11 november 2016 en zijn nadere verklaringen ter zitting, is verzoeker onder begeleiding van de Servische politie naar de grens met Kroatië gebracht en overgedragen aan de Kroatische autoriteiten. Vervolgens is hij naar een opvangcentrum gebracht, waar zijn vingerafdrukken zijn genomen. Na een rustperiode van drie uur is hij door de Kroatische autoriteiten met een bus naar de grens met Slovenië gebracht. Daar is hij overgedragen aan de Sloveense autoriteiten. Hij heeft verklaard dat hij Kroatië heeft verlaten, omdat dat van de autoriteiten moest. Daarmee zijn de prejudiciële vragen, zoals deze door de Sloveense rechter in eerdergenoemde uitspraak van 13 september 2016 zijn gesteld over de uitleg van artikel 13, eerste lid, van de Verordening en het begrip ‘illegale inreis’ in de situatie van een de door de autoriteiten georganiseerde doorreis, ook van betekenis voor de beoordeling van deze zaak en de vraag of verweerder terecht Kroatië op grond van artikel 13, eerste lid, van de Verordening verantwoordelijk heeft geacht.
3.4Het standpunt van verweerder dat bij de uitleg van het begrip ‘illegale inreis’ van artikel 13, eerste lid, van de Dublinverordening aansluiting moet worden gezocht bij artikel 3, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn en artikel 6 van de Schengengrenscode en zijn standpunt dat een andere uitleg van artikel 13, eerste lid, Dublinverordening in strijd zou zijn met de doelstelling van de Dublinverordening, omdat Kroatië door asielzoekers georganiseerd door te geleiden naar een volgende lidstaat, zijn verantwoordelijkheid op grond van de Dublinverordening zou kunnen ontlopen, zijn ook onderkend in de uitspraak van de Sloveense rechter. Daarbij is echter ook gemotiveerd overwogen dat niet duidelijk is of de voorwaarde van illegale overschrijding zoals neergelegd in artikel 13, eerste lid, van de Dublinverordening zelfstandig en autonoom moet worden uitgelegd, of moet worden beschouwd in samenhang met artikel 3, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn en artikel 5 (thans: artikel 6) van de Schengengrenscode. Daarbij is overwogen dat de Dublinverordening geen definitie van het begrip ‘illegale grensoverschrijding’ bevat die doorslaggevend is voor de toepassing van dat criterium. Voorts zijn de verschillende taalversies van de Dublinverordening betrokken. In de Sloveense taalversie wordt, net als in de Nederlandse taalversie, gesproken over ‘illegale overschrijding van de grens’, terwijl in de Engelse en Franse taalversies wordt gesproken over ‘onregelmatige overschrijding van de grens’ (‘irregular’, respectievelijk ‘irrégulièrement’).
Voorts is overwogen dat de uitleg van artikel 13, eerste lid, van de Verordening ook de mogelijkheid biedt, en des te meer gelet op de verschillende taalversies, het standpunt te verdedigen dat een passage van migranten die wordt georganiseerd door de overheid met het oog op een doorreis, niet betekent dat de nationale grens onregelmatig of illegaal is overschreden. Voorts is aanmerking genomen dat, net zo als in de situatie van eiser, de Kroatische autoriteiten de voorwaarden van binnenkomst en verblijf niet hebben gecontroleerd. Zij hebben slechts de doorreis naar de volgende lidstaat georganiseerd.
3.5Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het standpunt van verweerder over de uitleg van artikel 13, eerste lid, van de Verordening in de situatie zoals hier aan de orde niet buiten tot prejudiciële vragen nopende twijfel is (zie het arrest van het Hof van 6 oktober 1982, Cilfit, punt 16, ECLI:EU:C:1982:335). Daarom bestaat aanleiding om in het beroep van eiser het arrest van het Hof waarin de prejudiciële vragen van de Sloveense rechter worden beantwoord, af te wachten.
4. De rechtbank zal het onderzoek in het beroep van eiser (AWB 17/2913) in verband met het voorgaande heropenen in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen door het Hof. Onder deze omstandigheden weegt het belang van verzoeker om niet aan Kroatië te worden overgedragen voordat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op het beroep zwaarder dan het belang van verweerder om verzoeker reeds voor die tijd over te dragen. Daarom zal de voorzieningenrechter de hierna volgende voorlopige voorziening treffen.
5. De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 990,- (1 punt voor het verzoek om een voorlopige voorziening en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).