ECLI:NL:RBDHA:2017:11566
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Bepaling eigenwoningbegrip in het belastingrecht met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van eiser
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 oktober 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een huurder van een woning in [plaats 1], en de inspecteur van de Belastingdienst. Eiser en zijn echtgenote zijn ook eigenaar van een recreatiewoning in [plaats 2]. In zijn aangifte inkomstenbelasting voor 2014 heeft eiser een bedrag als eigenwoningforfait aangegeven voor de recreatiewoning, maar de Belastingdienst heeft deze regeling niet van toepassing geacht. De rechtbank moest beoordelen of de recreatiewoning als eigen woning kon worden aangemerkt volgens artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het zwaartepunt van het leven van eiser zich afspeelt in [plaats 1] en omgeving, en dat de recreatiewoning niet als hoofdverblijf kan worden beschouwd. Eiser heeft aangevoerd dat hij en zijn echtgenote vrijwel al hun vrije tijd in de recreatiewoning doorbrengen, maar de rechtbank oordeelt dat de economische en sociale binding van eiser en zijn echtgenote met [plaats 1] sterker is. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, wat betekent dat de aanslag van de Belastingdienst in stand blijft.
De uitspraak benadrukt het belang van de definitie van eigen woning in het belastingrecht en de criteria die bepalen of een woning als hoofdverblijf kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.