3.4De beoordeling van de tenlastelegging
Op 11 september 2016 zag verbalisant [slachtoffer 3] dat de Volkswagen door rood licht reed. Op de Australiëweg in Zoetermeer heeft zij de Volkswagen een stopteken gegeven. [slachtoffer 3] parkeerde haar politievoertuig bij een bushalte en de bestuurder van de Volkswagen parkeerde daar schuin achter. [slachtoffer 3] stond ter hoogte van de spiegel aan de bestuurderskant en vroeg de bestuurder van de Volkswagen om zijn rijbewijs. Zij rook een alcohollucht in de auto en zag dat de bestuurder wazig uit zijn ogen keek. De bestuurder zei dat hij geen rijbewijs had en probeerde de auto te starten. [slachtoffer 3] heeft zich verplaatst en is halverwege de deur aan de bestuurderskant van de Volkswagen gaan staan. Ze zei tegen de bestuurder dat hij de motor uit moest laten. Zij hoorde vervolgens dat de bestuurder de motor startte en weg begon te rijden. De bestuurder stuurde daarbij naar links en gaf veel gas. [slachtoffer 3] hoorde dit aan het hoge toerental van de motor van de auto. De bestuurder van de Volkswagen reed met hoge snelheid weg. [slachtoffer 3] moest opzij springen om een aanrijding met de auto te voorkomen.Ook verbalisant [slachtoffer 1] , hoofdagent van politie Eenheid Den Haag (hierna: [slachtoffer 1] ), beschrijft dat een auto met hoge snelheid wegreed bij de bushalte, dat de auto met een slinger naar links reed en dat [slachtoffer 3] naar links sprong. [slachtoffer 1] zag dat de auto zo wegreed, dat de achterzijde van de auto de plek kruiste waar [slachtoffer 3] net daarvoor had gestaan, voordat zij opzij was gesprongen.
Verbalisanten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] van de politie eenheid Den Haag hebben de achtervolging van de Volkswagen ingezet. [slachtoffer 2] beschrijft dat de Volkswagen over de Australiëweg reed, in de richting van het Maximaplein. Op de Australiëweg konden verbalisanten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] al rijdend direct naast de Volkswagen komen. [slachtoffer 2] zag dat de bestuurder van de Volkswagen in de richting van het voertuig van de verbalisanten stuurde, kennelijk om hen van de weg te drukken. [slachtoffer 2] zag en voelde dat [slachtoffer 1] moest uitwijken en afremmen om een aanrijding te voorkomen.[slachtoffer 1] heeft verklaard dat ze op dat moment met een snelheid van ongeveer 70-80 km/u reden.Het lukte [slachtoffer 1] nogmaals om naast de Volkswagen te komen, maar de bestuurder van de auto maakte direct een stuurbeweging in hun richting. Hierdoor moest [slachtoffer 1] nogmaals remmen om een aanrijding te voorkomen. Bij het kruispunt Van de Australiëweg met de Van Aalstlaan reed de bestuurder van de Volkswagen met een snelheid van ongeveer 100 km/u het kruispunt over. Hij nam vervolgens rechtsaf de afrit naar het Maximaplein.Vervolgens reed de bestuurder rechtsaf de Oostweg op in de richting van de A12, waarbij hij een rood verkeerslicht op het Maximaplein negeerde.Op dat moment kwam er op het Prinses Maximaplein van links een auto aan rijden, die voluit moest remmen om een aanrijding met de Volkswagen te voorkomen.Op de Oostweg konden [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] nogmaals naast de Volkswagen komen. De bestuurder van de Volkswagen maakte weer een scherpe stuurbeweging in de richting van de auto van de verbalisanten. [slachtoffer 1] moest remmen en uitwijken om een aanrijding te voorkomen.[slachtoffer 1] heeft verklaard dat ze op dat moment met een snelheid van ongeveer 100 km/u reden.
[slachtoffer 1] heeft verklaard dat de Volkswagen op de kruising van de Oostweg met de Rijksweg A12 linksaf de oprit naar de Rijksweg A12 opreed. De bestuurder van de Volkswagen negeerde op die kruising een rood verkeerslicht en reed met hoge snelheid de oprit van de Rijksweg A12 op. Het voertuig van [slachtoffer 1] reed achter de Volkswagen de Rijksweg A12 op. Ter hoogte van het puntstuk remde de Volkswagen voluit en sloeg haaks linksaf. De Volkswagen kwam door deze actie dwars voor het voertuig van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] te staan. [slachtoffer 1] remde voluit, maar kon een aanrijding niet meer vermijden. Het voertuig van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] kwam met een harde klap tegen de linkerzijde van de Volkswagen.Ook verbalisant [slachtoffer 2] beschrijft dat de bestuurder van de Volkswagen op de oprit van de A12 plotseling op zijn rem trapte en naar links stuurde. [slachtoffer 2] zag de remlichten fel opbranden. De Volkswagen stond daardoor plotseling stil. Het voertuig van de verbalisanten reed met de rechter voorzijde tegen de linker achterzijde van de Volkswagen.Er was op dat moment geen ander verkeer in zicht waarvoor de auto moest remmen.Door de aanrijding kwam [slachtoffer 2] met zijn rechterknie tegen het dashboard van de auto aan. Hij voelde daardoor direct een scherpe pijn in zijn rechterknie. [slachtoffer 2] is uitgestapt en voelde direct weer een stekende pijn in zijn rechterknie.Op de eerste hulp is er een zware kneuzing van zijn rechterkniegewricht geconstateerd, alsmede een mogelijk scheurtje in zijn binnenste meniscus. [slachtoffer 2] heeft hierdoor (onder meer) lange tijd aangepast werk moeten verrichten.
Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben verklaard dat verdachte na zijn aanhouding op 11 september 2016 in Zoetermeer heeft gezegd ‘Die kankeragent die op mij geschoten heeft, ga ik opzoeken. Ik ga hem en zijn kankerwijf doodschieten’ en ‘Die kankerjood, die op mij geschoten heeft, gaat dood. Jullie weten niet met wie jullie te maken hebben. Ik schiet hem dood’.
[slachtoffer 1] heeft aangifte gedaan van bedreiging. [slachtoffer 1] hoorde van zijn collega’s [verbalisant 1] en [verbalisant 2] dat verdachte zou hebben gezegd ‘Die kankeragent die op mij geschoten heeft, ga ik opzoeken. Ik ga hem en zijn kankerwijf doodschieten’ en ‘Die kankerjood, die op mij geschoten heeft, gaat dood. Jullie weten niet met wie jullie te maken hebben. Ik schiet hem dood.’ [slachtoffer 1] heeft bij het incident op de A12 een waarschuwingsschot gelost.
Verdachte heeft ter terechtzitting bekend dat hij de bestuurder was van de Volkswagen. Hij heeft verklaard dat hij 5 of 6 Baco’s had gedronken.
Bewijsoverwegingen feit 1
De rechtbank is, met de verdediging, van oordeel dat verdachte moet worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde. Uit het dossier volgt immers niet dat sprake is geweest van de in de tenlastelegging genoemde handeling, te weten het door verdachte tegen de auto van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] aanrijden.
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde overweegt de rechtbank als volgt:
De rechtbank stelt vast dat het voertuig van de agenten tegen het voertuig van verdachte is gebotst. De verdediging heeft in dat kader aangevoerd dat de agenten onvoldoende afstand hebben gehouden, zodat - zo begrijpt de rechtbank- de aanrijding verdachte niet kan worden verweten. De rechtbank ziet dat anders. Er was immers sprake van een achtervolging, waardoor de normaliter geldende regels niet onverkort van toepassing waren. Gezien de uitzonderlijke situatie kon verdachte verwachten dat er een politievoertuig dicht achter hem reed. Verdachte reed met hoge snelheid de A12 op, maar remde plotseling voluit en zonder noodzaak, iets waar de agenten niet op bedacht konden en hoefden te zijn. De rechtbank is onder die omstandigheden van oordeel dat de aanrijding het gevolg is van het handelen van verdachte.
De rechtbank stelt verder vast dat verdachte verkeerde in een toestand als bedoeld in artikel 8, eerste lid WVW 1994. Verdachte heeft ter terechtzitting bekend dat hij onder invloed van alcohol, te weten vijf of zes Baco’s, heeft gereden.
De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden, is of sprake was van roekeloosheid bij verdachte, dan wel of verdachte zich zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig of onoplettend in het verkeer heeft gedragen. Schuld in de zin van roekeloosheid is de zwaarste, aan opzet grenzende schuldvorm, waarvan slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kan zijn. Voor een bewezenverklaring van deze vorm zal de rechter zodanige feiten en omstandigheden moeten vaststellen dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn. Volgens vaste rechtspraak moet sprake zijn van meer bijzondere omstandigheden dan de strafverzwarende omstandigheden zoals genoemd in artikel 175, derde lid WVW 1994, te weten met een veel te hoge snelheid rijden en onder invloed rijden in de zin van artikel 8, eerste of tweede lid WVW 1994.
De hiervoor omschreven feiten en omstandigheden zijn onvoldoende om te komen tot de conclusie dat de verdachte roekeloos heeft gehandeld. Het gaat in dit geval met name om de strafverzwarende omstandigheden zoals genoemd in artikel 175, derde lid WVW 1994, te weten het met veel te hoge snelheid rijden en het verkeren in een toestand als bedoeld in artikel 8, eerste of tweede lid WVW 1994. In het algemeen moet bij roekeloosheid sprake zijn van bewustheid van het risico van ernstige gevolgen, waarbij op zeer lichtzinnige wijze ervan wordt uitgegaan dat deze risico’s zich niet zullen realiseren. Ondanks de gevaarzetting die ontegenzeglijk van het rijgedrag van verdachte is uitgegaan, kan uit de gedragingen van verdachte niet worden afgeleid dat bij hem sprake was van een tomeloze onverschilligheid ten aanzien van de gevolgen van zijn rijgedrag. De handelingen van verdachte zullen in de volksmond weliswaar worden omschreven als roekeloos, maar gelet op de strenge eisen die de Hoge Raad stelt aan roekeloosheid in de zin van artikel 6 WVW 1994 kan daar in dit geval in juridische zin niet van worden gesproken. De verdachte zal daarom worden vrijgesproken van het onderdeel van de tenlastelegging dat inhoudt dat hij schuld heeft aan het ongeval in de zin van roekeloosheid.
De verdachte kan worden verweten dat hij een auto is gaan besturen terwijl hij onder invloed van alcohol verkeerde. Ook kan hem worden verweten dat hij zich heeft onttrokken aan een politiecontrole, met te hoge snelheid heeft gereden, diverse rode verkeerslichten heeft genegeerd en vervolgens een aanrijding heeft veroorzaakt. Het gedrag van verdachte kan daarom zonder meer worden aangemerkt als zeer onvoorzichtig rijgedrag dat verwijtbaar is.
De rechtbank dient als laatste de vraag te beantwoorden of door de aanrijding een ander zwaar lichamelijk letsel of zodanig lichamelijk letsel is toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan. Vast staat dat verbalisant [slachtoffer 2] als gevolg van de aanrijding met zijn knie tegen het dashboard van de auto is geklapt. Hij voelde direct een scherpe pijn in zijn knie. Vervolgens is hij uitgestapt, heeft hij te voet de achtervolging op verdachte ingezet en is toen - zo blijkt uit het “Spoedeisende Hulp bericht aan de huisarts” d.d. 11 september 2016 - rechtsom gedraaid met zijn voet vast op de grond, waardoor hij het voelde/hoorde knappen. Er is mogelijk sprake van een scheur in de meniscus, maar dit is nog niet vastgesteld. Gelet op de feitelijke gang van zaken kan de rechtbank ook niet vaststellen of de mogelijke scheur in de meniscus het gevolg is van de aanrijding, of van de verdraaiing na de achtervolging. De rechtbank stelt wel vast dat de kneuzing van de rechterknie het gevolg is van de aanrijding. Dit is door de verdediging ook niet betwist. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke kneuzing bij een politieagent zorgt voor tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden. Immers, [slachtoffer 2] heeft ten gevolge van zijn letsel lange tijd aangepast werk moeten doen.
De rechtbank komt daarmee tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 1 subsidiair ten laste gelegde feit, in die zin dat verdachte schuld heeft aan het veroorzaken van een verkeersongeval waardoor een ander zodanig lichamelijk letsel is toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan, waarbij de mate van schuld bestaat uit zeer onvoorzichtig en onoplettend rijgedrag.
Bewijsoverwegingen feit 2
De rechtbank is, met de officier van justitie en de verdediging, van oordeel dat verdachte moet worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde, nu niet kan worden vastgesteld dat hij het opzet heeft gehad om zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde overweegt de rechtbank als volgt:
Verdachte stond met zijn auto op korte afstand van agent [slachtoffer 3] . Hij heeft zijn auto gestart en is met hoge snelheid weggereden, waarbij hij naar links stuurde, in de richting van die [slachtoffer 3] . In de confrontatie met een voetganger is een auto een potentieel dodelijk wapen. Door op een dergelijke manier weg te rijden, terwijl [slachtoffer 3] op korte afstand van het voertuig stond, kon bij die [slachtoffer 3] de redelijke vrees ontstaan dat verdachte haar zou aanrijden met zijn auto. De rechtbank acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [slachtoffer 3] heeft bedreigd met zware mishandeling.
Bewijsoverwegingen feit 3
De rechtbank acht, met de officier van justitie, dit feit wettig en overtuigend bewezen. Verdachte heeft tot drie maal toe geprobeerd het voertuig van de agenten van de weg te drukken, door steeds als het politievoertuig links naast hem reed, scherp naar links te sturen. Het politievoertuig reed de eerste keer ongeveer 70 tot 80 km/u, bij de laatste keer reed het politievoertuig ongeveer 100 km/u. Telkens moest het politievoertuig uitwijken en remmen om een aanrijding te voorkomen. Door op een dergelijke manier te rijden, kon bij de agenten [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] de redelijke vrees ontstaan dat hun voertuig betrokken zou raken bij een aanrijding met het voertuig van verdachte. Verdachte heeft, door zo te handelen, de beide agenten bedreigd. Gelet op het feit dat de beide auto’s met hoge snelheid reden, ziet de rechtbank dit als een bedreiging tegen het leven gericht.
Bewijsoverwegingen feit 4
De rechtbank stelt voorop dat de woorden die verdachte heeft geuit evident bedreigend zijn. De bedreigingen waren gericht tot de agent die geschoten had. [slachtoffer 1] heeft tijdens de achtervolging een waarschuwingsschot gelost, zodoende waren de bedreigingen gericht tegen [slachtoffer 1] . Gelet op de feitelijke bewoordingen kon bij [slachtoffer 1] de redelijke vrees ontstaan dat verdachte zijn bedreigingen ook ten uitvoer zou brengen. De rechtbank acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [slachtoffer 1] met de dood heeft bedreigd.
Bewijsoverwegingen feit 5
De rechtbank acht, gelet op de inhoud van voornoemde bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte gevaar op de weg heeft veroorzaakt.