ECLI:NL:RBDHA:2017:11292

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 september 2017
Publicatiedatum
3 oktober 2017
Zaaknummer
SGR 17/1874
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om tegemoetkoming in planschade door schaduwhinder, luchtkwaliteit en geluidshinder in het kader van een nieuw bestemmingsplan

In deze zaak hebben eisers, eigenaren van percelen in Waddinxveen, een verzoek ingediend om tegemoetkoming in planschade als gevolg van een nieuw bestemmingsplan dat een logistiek centrum mogelijk maakt. Het primaire besluit van het college van burgemeester en wethouders om dit verzoek af te wijzen, werd door eisers bestreden. De rechtbank heeft op 28 september 2017 uitspraak gedaan. De rechtbank oordeelde dat de schaduwhinder die voortvloeit uit de nieuwe bedrijfsbebouwing van beperkte omvang is en dat eisers bij de aankoop van hun gronden al rekening hadden moeten houden met mogelijke schaduwhinder. De rechtbank concludeerde dat de verweerder terecht actieve risicoaanvaarding tegenwerpt aan eisers, waardoor zij niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in planschade. Daarnaast werd vastgesteld dat de luchtkwaliteit en geluidshinder die voortvloeien uit het nieuwe bestemmingsplan niet zodanig zijn dat deze leiden tot een waardevermindering van de bedrijfswoning van eisers. De rechtbank verklaarde het beroep van eisers ongegrond en bevestigde de afwijzing van het verzoek om planschade.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/1874

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 september 2017 in de zaak tussen

[eisers], te [plaats], eisers

(gemachtigde: ir. S. Langerveld),
en

het college van burgemeester en wethouders van Waddinxveen, verweerder

(gemachtigde: mr. N.A.H. van Bork).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[B.V. X], te [plaats]
(gemachtigde: mr. B. van Nieuwaal).

Procesverloop

Bij besluit van 17 mei 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder een verzoek van eisers om tegemoetkoming in planschade als bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), afgewezen.
Bij besluit van 1 februari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2017. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens de derde-partij zijn de gemachtigde en [persoon A] verschenen.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eisers zijn woonachtig aan [adres] te [plaats]. De woning ligt op het perceel, kadastraal bekend als sectie [sectie] nummer [nummer] ([perceel 1]). Eisers zijn eigenaar van dit perceel en de daarop gelegen woning, alsmede van het direct daarnaast gelegen perceel, kadastraal bekend sectie [sectie] nummer [nummer] ([perceel 2]).
1.2
De percelen van eisers liggen aan de zuidoostzijde van de [straat]. Eisers hebben hier van 1965 tot 2008 een glastuinbouwbedrijf uitgeoefend in een glastuinbouwgebied aan weerszijden van de [straat]. Nadat zij hun bedrijf hadden beëindigd, hebben zij de aanwezige kassen gesloopt. Eisers hebben de gronden vervolgens getracht te verkopen aan een glastuinbouwbedrijf. Tot dusverre is dit niet gelukt. Eisers bewonen de (voormalige) bedrijfswoning.
2. Bij brief van 27 november 2015 hebben eisers een aanvraag ingediend om een tegemoetkoming in planschade als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan ‘[nieuwe bestemmingsplan]’ (het nieuwe bestemmingsplan), welk plan op 6 mei 2015 onherroepelijk is geworden. Het bestemmingsplan ‘[nieuwe bestemmingsplan]’ maakt direct naast het perceel van eisers omvangrijke bebouwing mogelijk die is bedoeld voor een logistiek centrum op grond van de bestemming ‘[bestemming]’ (‘[bestemming]’).
3. Verweerder heeft op 13 maart 2014 met de derde-partij een overeenkomst gesloten, waarbij is afgesproken dat de derde-partij het risico van planschade als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan op zich neemt.
4. Verweerder heeft de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (de SAOZ) verzocht advies uit te brengen over de aanvraag van eisers. Op 26 februari 2016 heeft de SAOZ een conceptadvies uitgebracht. Het definitieve advies is van 25 april 2016.
De adviescommissie heeft de planologische mogelijkheden van het nieuwe bestemmingsplan vergeleken met die van het voordien geldende bestemmingsplan ‘[oude bestemmingsplan]’ (het oude bestemmingsplan). Het advies van de SAOZ luidt de aanvraag om planschade af te wijzen.
5. Verweerder heeft het definitieve advies van de SAOZ aan het primaire besluit ten grondslag gelegd.
6. Het tegen het primaire besluit ingediende bezwaarschrift is vervolgens voor advies aan de Commissie bezwaarschriften van de gemeente Waddinxveen (de bezwaarschriftencommissie) voorgelegd. Op 1 november 2016 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Eisers hebben in bezwaar een deskundigenrapport van R.G.M. van den Bogaard van Accon Avm adviseurs en accountants (Accon Avm) ingediend. Op 24 augustus 2016 heeft de SAOZ op verzoek van verweerder een nader advies uitgebracht. De bezwaarschriftencommissie heeft vervolgens advies uitgebracht. Het advies luidt het bezwaar van eisers ongegrond te verklaren en het primaire besluit in stand te laten.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie.
7.1
Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wro kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid vermelde oorzaak op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
7.2
Ingevolge artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro is een oorzaak als bedoeld in het eerste lid onder meer een bepaling van een bestemmingsplan.
7.3
Ingevolge artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro betrekken burgemeester en wethouders met betrekking tot de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade bij hun beslissing op de aanvraag in ieder geval de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak.
7.4
Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen maximaal op grond van het oude planologische regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Bij het bepalen van planschade mag wat betreft de maximale invulling van het bestemmingsplan geen rekening worden gehouden met binnenplanse afwijkingsmogelijkheden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.
8. De aanvraag heeft uitsluitend betrekking op de gronden ten zuiden en ten zuidwesten van de percelen van eisers. In geschil is of eisers als gevolg van de wijziging van het planologisch regime van bedoelde gronden (van ‘[bestemming]’ naar ‘[bestemming]’(‘[bestemming]’)) in een planologisch nadeliger positie zijn komen te verkeren, en zo ja, of dit nadeel zou moeten worden gecompenseerd in de vorm van een financiële tegemoetkoming.
9. Eisers stellen in beroep, kort samengevat, dat de bedrijfsbebouwing en de activiteiten binnen de bestemming ‘[bestemming]’ zowel schaduwwerking als luchtvervuiling en geluidshinder veroorzaken. Dit is niet alleen van nadelige invloed op de opbrengst en kwaliteit van de gewassen die op hun gronden kunnen worden geteeld, al dan niet binnen kassen, maar heeft ook een waardevermindering van hun woning tot gevolg. Vanwege deze planologische nadelen stellen eisers zich op het standpunt dat zij in aanmerking dienen te komen voor een tegemoetkoming in planschade.
10.1
In geschil is allereerst of eisers schade ondervinden als gevolg van de schaduwwerking van de bedrijfsbebouwing die het nieuwe planologische regime mogelijk maakt. Eisers verwijzen naar het door hen overgelegde rapport van Accon Avm en stellen dat de schaduwwerking van de toegelaten bedrijfsbebouwing geen gering maar een significant verstorend effect heeft op de groeimogelijkheden van te telen gewassen. Daarbij is niet zozeer de geringere zonkracht maar veeleer het verlies aan licht van belang. Verweerder is van mening dat de bedrijfsbebouwing die door het nieuwe bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt een zodanig geringe toename van de schaduwwerking tot gevolg heeft, dat deze in redelijkheid niet geacht kan worden van overwegende betekenis te zijn op de groeimogelijkheden van de op de gronden van eisers te telen gewassen. Verweerder heeft zich daarbij, mede onder verwijzing naar de adviezen van de SAOZ, gebaseerd op de uitkomsten van het in het kader van het nieuwe bestemmingplan verrichte schaduwonderzoek door Looije Agro Techniks.
10.2
In het schaduwonderzoek van Looije Agro Techniks wordt opgemerkt dat de te realiseren bedrijfsbebouwing voor schaduwwerking op de gronden van eisers kan zorgen, maar dat deze beperkt van omvang is. Van de gebruikelijke ijkdata (21 maart, 21 juni, 21 september en 21 december) kan alleen op 21 december veel schaduwwerking optreden, doch de zon schijnt dan relatief weinig en heeft weinig kracht. Op 21 juni treedt geen enkele schaduwwerking op. Op 21 maart en 21 september is pas laat in de middag sprake van grotere schaduwwerking, maar dan is de zonkracht minder.
10.3
In het nadere advies van de SAOZ van 24 augustus 2016 is ten aanzien van de gestelde significante verstoring door de schaduwwerking op 21 december uiteengezet dat het weliswaar juist is dat zonlicht ook in periodes van laagstaande zon niet zonder betekenis is voor de groeimogelijkheden, maar dat het een natuurkundig feit is dat een laagstaande zon (buiten de zomermaanden c.q. aan het begin en einde van de dag) veel minder kracht heeft dan een hoger staande zon. In datzelfde aanvullende advies heeft de SAOZ erop gewezen dat juist in periodes van laagstaande zon vaker sprake is van bewolking en mist, waardoor de zon belemmerd wordt. Volgens de SAOZ is het effect van de bedrijfsbebouwing in de vorm van schaduwwerking kleiner dan uit het onderzoek van Looije Agro Techniks naar voren komt. In dat laatste onderzoek is ten onrechte uitgegaan van de maximale ontheffingsmogelijkheden van het nieuwe bestemmingsplan, terwijl deze bij planschade buiten beschouwing dienen te worden gelaten. Verder is in dat onderzoek ten aanzien van de oude situatie uitgegaan van het ontbreken van bebouwing in het plangebied, terwijl bebouwing tot 5 meter hoog planologisch gezien mogelijk was. Ten slotte laten de schaduwtekeningen zien dat een belangrijk deel van de schaduw op de gronden van eisers wordt veroorzaakt door geprojecteerde bebouwing op andere gronden dan die binnen de bestemming ‘[bestemming]’, terwijl de aanvraag van eisers om planschade zich uitdrukkelijk beperkt tot deze gronden.
10.4
De rechtbank volgt verweerder in zijn conclusie dat het nieuwe planologisch regime leidt tot schaduwhinder van beperkte omvang.
11.1
In geschil is vervolgens de vraag of verweerder terecht heeft geoordeeld dat er voor eisers ten tijde van de aankoop van hun percelen al aanleiding bestond om rekening te houden met mogelijke schaduwhinder.
11.2
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de bedrijfsbebouwing waarin het nieuwe planologische regime voorziet geen grotere schaduwwerking op de gronden van eisers veroorzaakt dan de schaduwwerking waarmee eisers bij de aankoop van de gronden op basis van het toen vastgestelde en partieel herziene ‘[uitbreidingsplan]’ (het ‘Uitbreidingsplan’) al rekening hadden te houden. Het planologisch nadeel was volgens verweerder in zoverre dan ook voorzienbaar en komt daarom niet voor toekenning van een tegemoetkoming in planschade in aanmerking (actieve risicoaanvaarding).
11.3
Eisers betwisten dat deze schadefactor voorzienbaar was. Daarnaast stellen zij dat ten tijde van de aankoop van [perceel 2] het bestemmingsplan ‘[bestemmingsplan]’ in voorbereiding was en dat de bouwmogelijkheden in dat bestemmingsplan flink waren ingeperkt ten opzichte van die in het ‘Uitbreidingsplan’, zodat hun in elk geval ten aanzien van dit perceel ten onrechte actieve risicoaanvaarding is tegengeworpen.
12.1
De rechtbank overweegt hierover als volgt. Wat de bouwmogelijkheden onder het ‘Uitbreidingsplan’ betreft, is niet in geschil dat daarin geen maximale bouwhoogte was opgenomen, maar dat op basis van de toentertijd geldende regels uit de gemeentelijke Bouwverordening de mogelijkheid bestond om ten zuiden en zuidwesten van de gronden van eisers bouwwerken op te richten van 15 meter hoogte. Deze bebouwing kon op de betrekkelijk korte afstand van ongeveer 16 meter van de gronden van eisers worden opgericht. Het nieuwe bestemmingsplan ‘[nieuwe bestemmingsplan]’ maakt bedrijfsbebouwing van 16 meter hoogte mogelijk. Vergeleken met de mogelijkheden onder het ‘Uitbreidingsplan’ ligt deze bebouwing veel verder naar het zuiden en bovendien op minimaal 27,5 meter van de gronden van eisers. Voor zover de nieuwe bedrijfsbebouwing 16,4 meter hoog mag worden, ligt deze nog verder naar het zuiden en op meer dan 51 meter afstand van de gronden van eisers.
12.2
Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers niet aannemelijk gemaakt dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid valt uit te sluiten dat onder het regime van het ‘Uitbreidingsplan’ agrarische gebouwen van 15 meter hoog zouden zijn opgericht. De enkele stelling dat dergelijke bebouwing zich toentertijd feitelijk niet voordeed, dan wel ongebruikelijk was, is daartoe onvoldoende.
12.3
Ook het betoog van eisers dat hun ten aanzien van [perceel 2] geen actieve risicoaanvaarding kan worden tegengeworpen faalt. Het betreft een smalle strook die aan de zuidkant van hun voormalige glastuinbouwbedrijf aan [perceel 1] grenst. Vast staat dat eisers dit perceel op 26 januari 1976 in eigendom hebben verkregen. Er is geen aanwijzing dat het voorontwerpbestemmingsplan ‘[bestemmingsplan]’ ten tijde van de aankoop van dat [perceel 2] reeds bekend was. Eisers hebben daarover geen stukken ingebracht. De enkele stelling dat voorontwerpfases van nieuwe bestemmingsplannen indertijd veel tijd in beslag namen, zodat het waarschijnlijk is dat het bestemmingsplan ‘[bestemmingsplan]’ ten tijde van de aankoop van [perceel 2] al in voorbereiding was, is in dit kader onvoldoende. Evenmin is door eisers aannemelijk gemaakt dat er op 3 december 1975 dan wel 25 november 1976 voorbereidingsbesluiten zijn genomen, als gevolg waarvan nieuwbouw in afwachting van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan ‘[bestemmingsplan]’ werd bevroren.
12.4
Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat, gezien de bouwhoogtemogelijkheden onder het ‘Uitbreidingsplan’ in vergelijking met die in het nieuwe bestemmingsplan, niet kan worden volgehouden dat de nieuwe bedrijfsbebouwing een grotere schaduwwerking op de gronden van eisers tot gevolg heeft dan de schaduwwerking waarmee zij bij de aankoop van hun gronden al rekening hadden moeten houden. Verweerder heeft eisers ten aanzien van de hen in eigendom toebehorende percelen [perceel 2] en [perceel 1] dan ook terecht actieve risicoaanvaarding tegengeworpen. In zoverre komen eisers niet in aanmerking voor een tegemoetkoming in planschade.
13.1
Eisers betogen dat een maximale invulling van de mogelijkheden die het nieuwe bestemmingsplan biedt zal leiden tot een verslechtering van de luchtkwaliteit op hun percelen, met als bijkomend gevolg een waardedaling van hun eigendommen. Volgens eisers heeft verweerder zich ten onrechte beperkt tot een planologische afweging. Een afzonderlijk luchtkwaliteitsonderzoek was op zijn plaats geweest. Van belang is in dit kader dat het nieuwe bestemmingsplan intensieve verkeersbewegingen van zwaar vrachtverkeer direct langs hun gronden mogelijk maakt, hetgeen tevens geluidhinder zal veroorzaken. Eisers betogen dat de voor hen meest ongunstige invulling van de planologische mogelijkheden binnen de bestemming ‘[bestemming]’ met zich brengt dat bedrijfsbebouwing zodanig binnen het bouwvlak zal worden opgericht dat zwaar vrachtverkeer zich rondom de bedrijfsbebouwing zal kunnen verplaatsen en dat vrachtwagens zullen laden en lossen aan de kant van de percelen van eisers. Daarbij dient te worden uitgegaan van de volledige benutting van de logistieke capaciteit.
13.2
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de toename in luchtverontreiniging niet zodanig zal zijn dat de productieomstandigheden op de percelen van eisers daardoor in relevante mate worden beperkt dan wel dat die een waardevermindering van de bedrijfswoning oplevert. Verweerder wijst hierbij naar de uitkomsten van het in het kader van het nieuwe bestemmingsplan verrichte onderzoek naar luchtkwaliteit. Gelet op deze uitkomsten, wordt bij de uitvoering van de bestemming ‘[bestemming]’ voldaan aan de geldende grenswaarden. Voorts heeft verweerder laten meewegen dat de ontsluiting van het bedrijventerrein niet is voorzien in de nabijheid van de percelen van eisers. Het is dus onjuist dat al het zware verkeer zich direct langs hun gronden zal verplaatsen. Bij de maximale nadelige invulling van de planologische mogelijkheden binnen de bestemming ‘[bestemming]’ zal de bedrijfsbebouwing worden opgericht op de bouwgrens binnen het bouwvlak aan de zijde van de percelen van eisers, waardoor er tussen dat bouwvlak en het bestemmingsvlak onvoldoende ruimte overblijft voor het laden, lossen en manoeuvreren van vrachtauto’s. Bovendien, zo werpt verweerder op, kon ten tijde van de aankoop van de percelen van eisers de toegestane agrarische bedrijvigheid al de nodige luchtvervuiling opleveren. Ten slotte bestrijdt verweerder dat de ligging van kavels voor glastuinbouw in de nabijheid van een drukke weg of een bedrijventerrein grote invloed heeft op de prijs van die kavels.
13.3
Uit het advies van de SAOZ van 25 april 2016 leidt de rechtbank af dat het ten behoeve van het nieuwe bestemmingsplan verrichte luchtkwaliteitsonderzoek laat zien dat in de plansituatie in 2023 geen overschrijdingen van de grenswaarden plaatsvinden voor de jaargemiddelde concentraties voor NO2 en PM10, de uurgemiddelde concentratie NO2 en de 24-uurgemiddelde concentratie PM10. Bij dit onderzoek zullen de maximale planologische mogelijkheden van de bestemming ‘[bestemming]’ zijn meegenomen evenals de maximale mogelijkheden ten aanzien van af-, aan- en rondrijdend zwaar verkeer op het bedrijventerrein. Ook als wordt uitgegaan van de door eisers bedoelde maximale en voor hen meest nadelige invulling van het bedrijventerrein, is het, gezien de uitkomsten van voormeld luchtkwaliteitsonderzoek, niet aannemelijk te achten dat de bestemming ‘[bestemming]’ zodanige luchtvervuiling met zich zal brengen dat de productieomstandigheden ter plaatse van de gronden van eisers merkbaar zullen verslechteren dan wel dat deze een waardevermindering van de bedrijfswoning zal opleveren. Daarbij komt dat eisers reeds ten tijde van de aankoop van hun percelen rekening hadden te houden met luchtverontreiniging ten gevolge van in de omgeving aanwezige agrarische bedrijvigheid. Verder heeft verweerder op basis van informatie van een in het plangebied, maar ook daarbuiten, actieve projectontwikkelaar aannemelijk gemaakt dat bij het aanbod van nieuwe glastuinbouwpercelen in het gebied van het nieuwe bestemmingsplan wat betreft prijsstelling geen onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds percelen direct nabij het in de buurt daarvan gelegen bedrijventerrein of de gronden direct langs de geplande nieuwe ontsluitingsweg, en anderzijds gronden elders in het plangebied. De rechtbank ziet geen reden om aan te nemen dat deze informatie onbetrouwbaar is dan wel in het onderhavige geval niet bruikbaar zou zijn.
13.4
Gelet op het voorgaande was het voor verweerder dan ook niet nodig om een afzonderlijk luchtkwaliteitsonderzoek te doen naar aanleiding van het planschadeverzoek van eisers.
14.1
Ten aanzien van de geluidhinder die zal worden veroorzaakt door met name vrachtverkeer heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat deze niet zodanig is dat deze tot een waardevermindering van de bedrijfswoning van eisers zal leiden. Verweerder heeft hierbij in aanmerking genomen dat nagenoeg wordt voldaan aan de geldende minimumafstand tussen het bedrijventerrein en reguliere woningen, terwijl het in dit specifieke geval om een bedrijfswoning gaat. Verder heeft verweerder in aanmerking genomen dat al enige overlast van agrarische bedrijven op de direct aangrenzende gronden ondervonden kon en kan worden.
14.2
De rechtbank stelt voorop dat de woning van eisers een bedrijfswoning betreft, waarbij het woongenot niet op de eerste plaats komt, maar de functionaliteit van het wonen ten behoeve van het bedrijf. Dit brengt mee dat een nadelig effect op de ondervonden geluidhinder minder zwaar weegt dan wanneer het een burgerwoning had betroffen.
14.3
Niet in geschil is dat de wettelijke geluidsnormen met zich brengen dat het bedrijf dat in het onderhavige geval binnen de bestemming ‘[bestemming]’ kan worden opgericht, te weten een bedrijf in milieucategorie 3.2, op minimaal 100 meter afstand van reguliere woningen gelegen dient te zijn. Volgens verweerder is in dit geval sprake van een afstand van minimaal 95 meter tussen de bedrijfswoning en het bestemmingsgebied en zelfs 107 meter tot aan het bouwvlak. Volgens eisers bedraagt de afstand van de bedrijfswoning tot het bestemmingsvlak en het bouwvlak respectievelijk 84 en 96 meter. Daargelaten de exacte afstand tussen de bedrijfswoning en het bestemmingsvlak dan wel het bouwvlak, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat nagenoeg aan de vereiste afstand ten opzichte van reguliere woningen wordt voldaan, zodat het niet aannemelijk is dat de bestemming ‘[bestemming]’ zodanige geluidhinder met zich zal brengen dat deze tot een waardevermindering van de woning van eisers zal leiden, zeker nu het om een bedrijfswoning gaat. Daarbij heeft verweerder in aanmerking mogen nemen dat eisers al sinds de koop van hun percelen rekening hebben te houden met reeds aanwezige geluidshinder van agrarische bedrijven in de directe omgeving.
15. Eisers hebben ter onderbouwing van de gestelde waardevermindering van hun bedrijfswoning als gevolg van luchtvervuiling en geluidhinder verwezen naar een aantal uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), namelijk de uitspraken van 7 februari 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD6061, 10 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL3341 en 11 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX1032). Naar het oordeel van de rechtbank betreft het hier geen vergelijkbare gevallen. Dit geldt in het bijzonder voor de uitspraak van 11 juli 2012, waarin het onder meer ging om luchtverontreiniging en geluidhinder als gevolg van een provinciale weg met een hoge verkeersintensiteit op een afstand van ongeveer 14 meter vanaf de perceelgrens en ongeveer 20 meter vanaf de kassen. Deze uitspraken leiden de rechtbank dan ook niet tot een ander oordeel.
13. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat verweerder het verzoek van eisers om tegemoetkoming in planschade terecht heeft afgewezen. Hieruit volgt dat het beroep ongegrond is.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, voorzitter, en mr. D.A.J. Overdijk en mr. A.L. Frenkel, leden, in aanwezigheid van mr. L.F.A. Bouwens-Bos, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 september 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.