ECLI:NL:RVS:2008:BD6061

Raad van State

Datum uitspraak
7 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200704541/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Omleidingsweg N219 door college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 2 juli 2008 uitspraak gedaan over de goedkeuring van het bestemmingsplan "Omleidingsweg N219" door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland. Het college had op 16 mei 2007 opnieuw besloten over de goedkeuring van dit bestemmingsplan, dat eerder was vernietigd. De appellanten, waaronder een particulier en vennootschappen, stelden beroep in tegen dit besluit, waarbij zij verschillende bezwaren naar voren brachten, waaronder geluidshinder en luchtkwaliteitsproblemen. Tijdens de zitting op 22 mei 2008 werden de appellanten vertegenwoordigd door hun advocaten, terwijl het college werd vertegenwoordigd door een advocaat en ambtenaren van de betrokken ministeries.

De Afdeling heeft in haar overwegingen de procedurele bezwaren van de appellanten behandeld en geconcludeerd dat het college in redelijkheid goedkeuring heeft kunnen verlenen aan het bestemmingsplan. De Afdeling oordeelde dat de geluidshinder die voortvloeit uit de aanleg van de omleidingsweg niet leidt tot een onaanvaardbare situatie voor de appellanten. Ook werd vastgesteld dat het luchtkwaliteitsrapport, dat de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit onderzocht, voldoende inzicht bood en voldeed aan de eisen van het Besluit luchtkwaliteit 2005. De appellanten konden niet aannemelijk maken dat de luchtkwaliteit in hun omgeving onaanvaardbaar zou verslechteren door de uitvoering van het plan.

De conclusie van de Afdeling was dat de beroepen ongegrond werden verklaard, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak bevestigde de bevoegdheid van het college om goedkeuring te verlenen aan het bestemmingsplan, en benadrukte de zorgvuldigheid van de procedure die was gevolgd.

Uitspraak

200704541/1.
Datum uitspraak: 2 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2], waarvan de vennoten zijn [vennoot 1] en [vennoot 2], alsmede [vennoot 1] en [vennoot 2], gevestigd respectievelijk wonend te [plaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 mei 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) opnieuw besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Zevenhuizen-Moerkapelle (hierna: de raad) bij besluit van 21 september 2004 vastgestelde bestemmingsplan "Omleidingsweg N219" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 juli 2007, [appellante sub 2] en [vennoot 1] en [vennoot 2] (hierna: [appellanten sub 2]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 juli 2007, en [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juli 2007, beroep ingesteld. [appellanten sub 2] hebben hun beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 augustus 2007. [appellant sub 3] heeft zijn beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 augustus 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellanten sub 2] en het college hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
De minister van Verkeer en Waterstaat heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 mei 2008, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. P.J.L.J. Duijsens, advocaat te Den Haag, [appellanten sub 2], vertegenwoordigd door mr. C.M.E. Verhaegh, advocaat te Leiden, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.C.M. Schippers, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting gehoord de minister van Verkeer en Waterstaat, vertegenwoordigd door mr. F. Blok, ambtenaar in dienst van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, en de raad, vertegenwoordigd door A. de Vries, ambtenaar in dienst van de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Het voormelde besluit van 16 mei 2007 betreft een hernieuwd besluit omtrent de goedkeuring van het plan, nadat het eerdere besluit van het college omtrent de goedkeuring van dat plan door de Afdeling is vernietigd bij uitspraak van 28 juni 2006, zaakno.
200504616/1.
2.2.1. Bij het bestreden besluit heeft het college goedkeuring verleend aan het plan. Het plan voorziet in de aanleg van de omleidingsweg N219 en bijbehorende voorzieningen tussen de autosnelweg Den Haag-Gouda (A12) en de bestaande N219. Het plan voorziet voorts in de aansluitingen van de N219 met de A12.
2.3. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.4. [appellant sub 1], [appellanten sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan en voeren daartoe verschillende gronden aan.
2.4.1. Ter zitting heeft [appellant sub 1] zijn procedurele bezwaren ingetrokken. [appellanten sub 2] hebben ter zitting hun bezwaren met betrekking tot het plandeel met de bestemming "Water" ten noordwesten van de voorziene N219, tussen de Bierhoogtweg en de Knibbelweg, dat voorziet in de aanleg van een bermsloot, ingetrokken.
Geluid
2.5. [appellant sub 1] betoogt dat het geluid vanwege de voorziene omleidingsweg N219 een ernstige aantasting van zijn woon- en leefklimaat meebrengt.
2.5.1. In de in overweging 2.2. genoemde uitspraak is het bezwaar van [appellant sub 1] dat het plan een ernstige aantasting van zijn woon- en leefklimaat meebrengt door geluidhinder, beoordeeld. De Afdeling heeft in die uitspraak met betrekking tot dit bezwaar overwogen dat het plan zal leiden tot een toename van geluid bij de woning van [appellant sub 1], maar dat ter plaatse van de woning van [appellant sub 1] zal worden voldaan aan de normen die uit de Wet geluidhinder voortvloeien. Overigens achtte de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat verwezenlijking van het plan zal leiden tot een ernstige aantasting van het woon- en leefklimaat bij de woning van [appellant sub 1] door geluidhinder. Niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die wat betreft de geluidssituatie bij de woning van [appellant sub 1] thans aanleiding zouden moeten geven tot een andersluidend oordeel. Het college heeft in redelijkheid zijn standpunt kunnen handhaven dat het plan geen onaanvaardbare geluidssituatie ter plaatse van de woning van [appellant sub 1] meebrengt.
2.6. [appellanten sub 2] betogen dat uit het plan onvoldoende blijkt dat wat betreft het geluid op hun woning, met name de bovenetage daarvan, rekening wordt gehouden met de Wet geluidhinder.
2.6.1. In de in overweging 2.2. genoemde uitspraak is het bezwaar van [appellanten sub 2] dat niet wordt voldaan aan de Wet geluidhinder, behandeld. De Afdeling heeft in die uitspraak met betrekking tot dit bezwaar overwogen dat door [appellanten sub 2] niet aannemelijk is gemaakt dat wat betreft onder meer hun woning niet zal worden voldaan aan de geluidsnormen van de Wet geluidhinder. Niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die wat betreft de geluidssituatie bij de woning van [appellanten sub 2] thans aanleiding zouden moeten geven tot een andersluidend oordeel. Het college heeft terecht zijn standpunt gehandhaafd dat het plan in zoverre niet in strijd is met de Wet geluidhinder.
Luchtkwaliteit
2.7. In de in overweging 2.2. genoemde uitspraak heeft de Afdeling wat betreft de luchtkwaliteit overwogen dat op grond van het beschikbare onderzoek naar de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit, niet kon worden beoordeeld of de gevolgen voor de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide, respectievelijk de gevolgen voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes, kunnen worden aangemerkt als een per saldo verbetering van de luchtkwaliteit als bedoeld in artikel 7, derde lid, onder b, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Blk 2005). De Afdeling heeft hierom geoordeeld dat het eerdere besluit omtrent de goedkeuring van het onderhavige plan was genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en niet berustte op een deugdelijke motivering en heeft dat besluit vernietigd.
2.8. In het kader van het bestreden besluit is een nieuw onderzoek uitgevoerd naar de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Toetsing luchtkwaliteit N219", opgesteld door DHV B.V. en gedateerd 13 maart 2007 (hierna: het luchtkwaliteitsrapport).
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat met dit luchtkwaliteitsrapport gedetailleerd inzichtelijk is gemaakt dat aan de eisen van het Blk 2005 kan worden voldaan.
Omgevingsfactoren
2.8.1. [appellant sub 1] betoogt dat in de onderzoeken naar de luchtkwaliteitsgevolgen van het plan rekening had moeten worden gehouden met de verkeersintensiteiten na de toekomstige ontwikkeling van de N219 tot een weg met 2x2 rijstroken. Verder betoogt hij dat rekening had moeten worden gehouden met de verkeersintensiteiten na verwezenlijking van de woningbouwplannen voor de Zuidplaspolder.
[appellanten sub 2] stellen dat de weg een aantrekkende werking heeft voor vrachtverkeer, waarmee in de berekening van de verkeersintensiteiten onvoldoende rekening is gehouden.
2.8.1.1. Het bezwaar van [appellant sub 1] met betrekking tot de ontwikkeling van de N219 tot een weg met 2x2 rijstroken is in de in overweging 2.2. genoemde uitspraak behandeld. De Afdeling heeft daarin vastgesteld dat het plan niet een weg met 2x2 rijstroken mogelijk maakt, nu ingevolge artikel 3 van de planvoorschriften een weg met ten hoogste 2x1 rijstrook is toegestaan. Derhalve behoefde bij de berekening van de verkeersintensiteiten niet van een weg met 2x2 rijstroken te worden uitgegaan. Nu het plan dat ter goedkeuring aan het college voorlag geen wijzigingen heeft ondergaan, heeft het college terecht het standpunt gehandhaafd dat geen rekening behoefde te worden gehouden met een mogelijke ontwikkeling van de N219 tot een weg met 2x2 rijstroken.
In voornoemde uitspraak is verder overwogen dat is gebleken dat met betrekking tot de ontwikkeling van de Zuidplaspolder nog geen concrete besluitvorming heeft plaatsgevonden, en dat mede gelet hierop niet aannemelijk is gemaakt dat deze mogelijke ontwikkelingen zodanig concreet zijn dat de verkeersgevolgen daarvan bij de berekeningen van de verkeersintensiteiten op de N219 hadden moeten worden betrokken. Niet is gebleken van zodanig nieuwe feiten of omstandigheden met betrekking tot de ontwikkelingen in de Zuidplaspolder die thans aanleiding zouden moeten geven tot een andersluidend oordeel. Het college heeft in redelijkheid zijn standpunt kunnen handhaven dat met eventuele verkeersgevolgen van die ontwikkeling in het kader van het onderhavige plan geen rekening behoefde te worden gehouden.
In voornoemde uitspraak is overwogen dat bij de berekening van de verkeersintensiteiten rekening is gehouden met de verdeling over verschillende voertuigcategorieën, waaronder vrachtverkeer. Ook op dit punt is niet gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die hierover thans aanleiding zouden moeten geven tot een andersluidend oordeel. Daartoe overweegt de Afdeling dat in het rapport "Documentatie modelanalyse N219, Omleiding Zevenhuizen" (hierna: de Modelanalyse), opgesteld door de provincie Zuid-Holland en gedateerd september 2006, een toelichting is gegeven op het verkeersmodel waarmee in het kader van het plan is gerekend. In dat verkeersmodel wordt volgens voornoemd rapport rekening gehouden met personenautoverkeer, vrachtverkeer, openbaar vervoer en langzaam verkeer. Gelet hierop en gelet op het deskundigenbericht, waarin staat dat bij de berekening van de verkeersintensiteiten rekening is gehouden met de verschuivingen in de verkeersstromen, waaronder die van vrachtverkeer, heeft het college terecht zijn standpunt gehandhaafd dat in de onderzoeken naar de gevolgen van het plan rekening is gehouden met vrachtverkeer.
In voornoemde uitspraak is overwogen dat geen aanleiding wordt gezien voor het oordeel dat niet in redelijkheid van de berekende verkeersintensiteiten mocht worden uitgegaan. Niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die thans aanleiding zouden moeten geven tot een andersluidend oordeel. Met behulp van het gehanteerde verkeersmodel kunnen de effecten van maatregelen op de distributie over de verschillende wegen van onder meer vrachtverkeer worden berekend. Ook de verkeersaantrekkende werking ten gevolge van de planverwezenlijking is in de gehanteerde verkeersgegevens betrokken. Mede gelet op het deskundigenbericht, waarin staat dat geen aanleiding wordt gezien aan de in de Modelanalyse gegeven toelichting te twijfelen, is de Afdeling van oordeel dat het college in redelijkheid zijn standpunt heeft kunnen handhaven dat bij het onderzoek naar de luchtkwaliteit van de gehanteerde verkeersgegevens kon worden uitgegaan.
2.8.1.2. Volgens [appellant sub 1] is in het luchtkwaliteitsrapport ten onrechte rekening gehouden met een maximale rijsnelheid van 100 km/u op de A12.
2.8.1.3. De situatie op de A12 ter hoogte van het plangebied, wordt onder meer geregeld door het onherroepelijke Wegaanpassingsbesluit A12 Zoetermeer-Gouda (hierna: het WAB A12) van 24 oktober 2006. Het WAB A12 bevat mede een verkeersbesluit, waarin staat dat de maximumsnelheid op het wegvak waar het WAB A12 op ziet, wordt verlaagd van 120 km/u naar 100 km/u. Gelet hierop is in het luchtkwaliteitsonderzoek terecht rekening gehouden met een maximale rijsnelheid op de A12 ter hoogte van het plangebied van 100 km/u.
2.8.2. [appellant sub 3] en [appellanten sub 2] voeren aan dat in het luchtkwaliteitsonderzoek is uitgegaan van onjuiste achtergrondconcentraties. Daartoe voert [appellant sub 3] aan dat in het luchtkwaliteitsonderzoek ten onrechte gebruik is gemaakt van een lagere achtergrondconcentratie dan de concentratie waarmee in voorgaande onderzoeken werd gerekend, terwijl onduidelijk is welke inzichten omtrent de achtergrondconcentraties van zwevende deeltjes gewijzigd zijn. [appellanten sub 2] voeren onder meer aan dat ten onrechte is uitgegaan van de klimatologische kenmerken van de omgeving van Schiphol.
2.8.2.1. In het luchtkwaliteitsrapport staat dat de in het onderzoek gehanteerde achtergrondconcentraties zijn gebaseerd op de cijfers van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (hierna: het RIVM). In het deskundigenbericht staat dat nauwkeuriger metingen hebben geleid tot een afname van de onzekerheidsmarge van berekeningen ten opzichte van de berekeningen in voorgaande jaren. Verder zijn de prognoses van de toekomstige waarden, die onder meer zijn gebaseerd op meerjarige klimatologie en economische ontwikkelingen, naar beneden bijgesteld. [appellant sub 3] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze omstandigheden ten onrechte bij de berekening van de achtergrondconcentraties zijn betrokken, noch heeft hij aannemelijk gemaakt dat het betrekken van deze omstandigheden in de berekeningen niet leidt tot de achtergrondconcentraties zoals deze door het RIVM zijn berekend. Het betoog van [appellant sub 3] dat ten onrechte gebruik is gemaakt van de gegevens omtrent de klimatologie van Schiphol, faalt. Daartoe overweegt de Afdeling dat in het deskundigenbericht staat dat de klimatologie van Schiphol wat betreft de windgegevens, die van belang zijn voor de berekening van de verspreiding van luchtverontreiniging, representatief is voor het westen van Nederland. Verder overweegt de Afdeling dat [appellanten sub 2] niet aannemelijk hebben gemaakt dat bij het bepalen van onder meer de achtergrondconcentraties geen gebruik mocht worden gemaakt van de basisprincipes voor verspreiding van luchtverontreiniging die in het Nieuw Nationaal Model zijn opgenomen.
In hetgeen [appellant sub 3] en [appellanten sub 2] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de achtergrondconcentraties van het RIVM in het onderzoek naar de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit mochten worden betrokken.
2.8.3. [appellanten sub 2] betogen dat onvoldoende inzichtelijk is dat bij het luchtkwaliteitsonderzoek rekening is gehouden met de laagste hoogte van de voorziene geluidschermen.
2.8.3.1. In het luchtkwaliteitsrapport zijn de omgevingskenmerken beschreven die als uitgangspunt zijn gehanteerd bij het onderzoek naar de luchtkwaliteit. Daarbij is een tabel opgenomen met de locatie, lengte en hoogte van de voorziene schermen waarmee rekening is gehouden. Uit die tabel blijkt dat bij scherm 1 is uitgegaan van een hoogte van 1,8 meter en bij de schermen 2 en 3 van een hoogte van 1,6 meter. Deze hoogten komen overeen met de laagste hoogte van de schermen die volgens het akoestisch onderzoek nodig zijn om de geluidgevolgen van de aanleg van de weg te beperken. Gelet hierop faalt het betoog van [appellanten sub 2].
2.8.4. [appellanten sub 2] betogen dat in het luchtkwaliteitsonderzoek ten onrechte is uitgegaan van 2010 als aanvangsjaar, nu er ten behoeve van de aanleg van de weg nog grondverwerving moet plaatsvinden.
2.8.4.1. Nog daargelaten dat door [appellanten sub 2] niet aannemelijk is gemaakt dat de omleidingsweg N219 in 2010 niet in gebruik zal kunnen worden genomen, merkt de Afdeling op dat in het deskundigenbericht staat dat een toetsing op basis van het jaar 2010 stringenter zal uitvallen dan een toetsing op basis van cijfers over het jaar 2011, omdat er sprake is van een licht dalende trend van de achtergrondwaarden. Gelet hierop ziet de Afdeling in het hanteren van het jaar 2010 als toetsingsjaar geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het luchtkwaliteitsrapport heeft kunnen baseren.
Rekenmodellen
2.8.5. [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] betogen dat in het onderzoek naar de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit ten onrechte gebruik is gemaakt van berekeningsmodellen. Volgens [appellant sub 1] geven de resultaten die uit modellen voortkomen onvoldoende zekerheid over de luchtkwaliteitssituatie.
2.8.5.1. Uit het systeem van het Blk 2005 vloeit voort dat bij het bepalen van achtergrondwaarden in een lokale situatie ten behoeve van beoordeling van de vraag of bij het nemen van een concreet besluit de normen uit het Blk 2005 in acht worden genomen, in beginsel zowel metingen als het hanteren van een rekenmodel zijn toegestaan. Voor het bepalen van de concentraties van stoffen in de toekomstige jaren, welke gegevens nodig zijn voor de beoordeling of in die jaren aan de normen van het Blk 2005 wordt voldaan, is het hanteren van berekeningen onontbeerlijk.
Bij het hanteren van zowel metingen als berekeningen geldt dat de concentraties voldoende betrouwbaar en representatief moeten worden vastgesteld. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat met het gehanteerde model geen voldoende betrouwbare gegevens over de te verwachten toekomstige luchtkwaliteitsituatie kunnen worden verkregen.
2.8.6. [appellant sub 3] betoogt dat de correctie voor concentraties die in verband met dubbeltelling in het luchtkwaliteitsonderzoek is gehanteerd, niet mocht worden gebruikt en onvoldoende inzichtelijk is op welke wijze deze correctie is toegepast.
2.8.6.1. Volgens het luchtkwaliteitsrapport wordt de luchtkwaliteit rond wegen berekend door de bijdrage van het wegverkeer aan de concentraties verontreinigende stoffen in de lucht op te tellen bij de achtergrondconcentraties. Voor stoffen waaraan het wegverkeer een bijdrage levert, leidt deze methode in de nabijheid van snelwegen tot een overschatting van de concentraties. Dit komt volgens het luchtkwaliteitsrapport doordat de bijdrage van het wegverkeer aan de concentraties ook al in de achtergrondconcentraties zijn opgenomen. [appellant sub 3] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze conclusie onjuist is. In het luchtkwaliteitsrapport wordt wat betreft de methode voor het corrigeren van deze dubbeltelling verwezen naar de methode die is beschreven in de notitie 'Het effect van dubbeltelling bij berekeningen in de buurt van bestaande snelwegen' van het RIVM. Deze methode wordt voorgeschreven door het Meet- en rekenvoorschrift bevoegdheden luchtkwaliteit. Gelet op het vorenstaande, en gelet op hetgeen hieromtrent in het deskundigenbericht is gesteld, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de dubbeltelling niet mocht worden gehanteerd, of dat de wijze waarop de dubbeltelling is toegepast onvoldoende duidelijk is.
De normen van het Besluit luchtkwaliteit 2005
2.8.7. Het college heeft op basis van het luchtkwaliteitsrapport geconcludeerd dat het plan niet in strijd is met het Blk 2005.
2.8.8. In het luchtkwaliteitsrapport staat dat in 2010 en 2015 bij autonome ontwikkeling en na planverwezenlijking, in alle gevallen zonder een aftrek voor zeezout, geen overschrijdingen plaatsvinden van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10).
In het luchtkwaliteitsrapport staat verder dat is uitgegaan van een statistische relatie tussen de jaargemiddelde concentratie PM10 en het aantal dagen waarop de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie van 50 microgram/m3 wordt overschreden. Deze statistische relatie is in het luchtkwaliteitsrapport beschreven. Indien de zeezoutaftrek bij die vergelijking wordt betrokken, leidt deze relatie tot de conclusie dat er in het plangebied, noch het salderingsgebied een overschrijding van de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie PM10 is.
In het luchtkwaliteitsrapport wordt geconcludeerd dat de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie PM10 in 2010 en 2015 in de autonome, noch de situatie na planverwezenlijking wordt overschreden.
2.8.9. In het deskundigenbericht wordt de statistische relatie tussen de jaargemiddelde concentratie PM10 en het aantal dagen waarop de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie van 50 microgram/m3 wordt overschreden, nader toegelicht. Volgens het deskundigenbericht volgt uit die relatie dat het aantal van 35 overschrijdingsdagen van de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie van 50 microgram/m3 correspondeert met een jaargemiddelde concentratie van 31,3 microgram/m3 afgerond en gecorrigeerd voor regionale meetstations. Indien de zeezoutaftrek wordt toegepast, correspondeert het aantal van 35 overschrijdingsdagen van de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie van 50 microgram/m3 met 32,4 microgram/m3 als jaargemiddelde concentratie. In het luchtkwaliteitsrapport staat verder dat de hoogste jaargemiddelde concentratie die zich in het rapportagegebied voordoet, zonder toepassing van de zeezoutcorrectie 30,2 microgram/m3 bedraagt. Deze concentratie is berekend voor de autonome situatie in 2010. In de situatie voor dat jaar met wegomlegging is deze concentratie 29,9 microgram/m3 en voor de situatie in 2015 autonoom en met wegomlegging is een nog lagere concentratie berekend. In het deskundigenbericht staat dan ook dat, los van het al dan niet toepassen van de zeezoutaftrek, kan worden geconcludeerd dat de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie voor zwevende deeltjes niet wordt overschreden. Gelet hierop kan het betoog van [appellant sub 1], dat de zeezoutaftrek ten onrechte is toegepast, onbesproken blijven. Nu [appellant sub 1], [appellanten sub 2] en [appellant sub 3] ook overigens niet aannemelijk hebben gemaakt dat de conclusie van het luchtkwaliteitsrapport, dat de grenswaarden voor zwevende deeltjes na planverwezenlijking niet zullen worden overschreden, onjuist is, ziet de Afdeling in hetgeen zij hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) na planverwezenlijking niet zullen worden overschreden.
2.8.10. Met betrekking tot de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide heeft het college zich op het standpunt gesteld dat toepassing kan worden gegeven aan artikel 7, derde lid, onder b, van het Blk 2005.
2.8.10.1. In artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005 is bepaald dat bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit de grenswaarden voor onder meer stikstofdioxide (NO2) in acht moeten nemen.
In artikel 7, derde lid, van het Blk 2005 is bepaald dat bestuursorganen de bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, in afwijking van dat lid mede kunnen uitoefenen indien:
(…)
b. bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid samenhangende maatregel of een door die uitoefening optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert.
2.8.11. Volgens het luchtkwaliteitsrapport doet zich in het jaar 2010 in de autonome situatie zowel in het plangebied als in het salderingsgebied een overschrijding van de jaargemiddelde grenswaarde voor de concentratie stikstofdioxide (NO2) voor. Het overschrijdingsoppervlak is in het plangebied zeven hectare en in het salderingsgebied twee hectare. In het overschrijdingsgebied in het plangebied, in de nabijheid van de voorziene N219 en de aansluitingen met de A12, liggen geen woningen en in het overschrijdingsgebied in het salderingsgebied, de kern van Zevenhuizen, liggen zes woningen. In de situatie na planverwezenlijking wordt de jaargemiddelde grenswaarde voor de concentratie stikstofdioxide (NO2) in het plangebied overschreden in een gebied met een oppervlakte van 10 hectare, waar geen woningen liggen, maar vindt in het salderingsgebied geen overschrijding plaats.
Voor 2015 geldt dat de jaargemiddelde grenswaarde voor de concentratie stikstofdioxide (NO2) in het plangebied wordt overschreden in zowel de autonome situatie als de situatie na planverwezenlijking. Het overschrijdingsoppervlak bedraagt in de autonome situatie en de situatie na planverwezenlijking één hectare.
In het salderingsgebied doet zich in de autonome situatie, noch de situatie na planverwezenlijking een overschrijding voor.
2.8.12. [appellanten sub 2] betogen dat het in het luchtkwaliteitsrapport gehanteerde plangebied te beperkt is. Volgens hen is sprake van twee plangebieden, namelijk dat van rond de A12 en dat van de omleidingsweg N219.
2.8.12.1. De Afdeling vat het betoog van [appellanten sub 2] aldus op, dat het gebied waarbinnen zich ten gevolge van het plan luchtkwaliteitseffecten kunnen voordoen en waarop de luchtkwaliteitsberekeningen derhalve betrekking moeten hebben, onjuist in het luchtkwaliteitsrapport is gedefinieerd.
In het luchtkwaliteitsrapport staat dat onderscheid wordt gemaakt tussen het zogenoemde rapportagegebied, het plangebied en het salderingsgebied. Het plangebied betreft het gebied waarbinnen een toename van concentraties ten gevolge van de aanleg van de omleidingsweg N219 kan worden verwacht en het salderingsgebied is het gebied dat ten gevolge van de aanleg van de omleidingsweg wordt ontlast. Het rapportagegebied omvat zowel het plan- als het salderingsgebied.
Voor zover [appellanten sub 2] betogen dat het gebied rond de aansluitingen van de omleidingsweg N219 met de A12 ten onrechte als onderdeel van het plangebied wordt gezien, overweegt de Afdeling dat door hen niet aannemelijk is gemaakt dat het plan geen gevolgen meebrengt voor de luchtkwaliteit op die plaats. Gelet daarop heeft het luchtkwaliteitsrapport terecht mede betrekking op dat gebied.
2.8.13. De Afdeling stelt voorts vast dat het luchtkwaliteitsrapport niet alleen de onder 2.8.11. vermelde gegevens bevat over het oppervlak waarbinnen de geconstateerde toename van concentratie NO2 zich voordoet en over het oppervlak waarbinnen de concentratie NO2 ten gevolge van het plan afneemt en over het aantal blootgestelden in beide gebieden, maar dat daarnaast ook inzicht is gegeven in de concentratie stikstofdioxide in zowel het plangebied als het salderingsgebied. Het college heeft daarmee de relevante factoren onderzocht. Vervolgens heeft het college die factoren gewogen. Voor zover [appellant sub 3] betoogt dat verschillende grootheden zijn vergeleken, overweegt de Afdeling dat uit artikel 7, derde lid, onder b, van het Blk 2005 voortvloeit dat een weging moet plaatsvinden waarbij die verschillende grootheden worden betrokken. In hetgeen [appellant sub 1], [appellanten sub 2] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan de afname van het aantal woningen dat aan een overschrijding van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie NO2 wordt blootgesteld, dan aan de toename van het oppervlak waarbinnen zich een overschrijding van die grenswaarde voordoet op een plaats waar geen woningen staan.
Gelet op het vorenstaande heeft het college er op basis van het luchtkwaliteitsrapport van mogen uitgaan dat verwezenlijking van de omleidingsweg N219 leidt tot een per saldo verbetering van de luchtkwaliteit als bedoeld in artikel 7, derde lid, onder b, van het Blk 2005.
2.8.14. Wat betreft stikstofdioxide stelt het college zich verder op het standpunt dat de uurgemiddelde grenswaarde niet wordt overschreden.
2.8.15. Volgens het luchtkwaliteitsrapport kan de uurgemiddelde concentratie stikstofdioxide op basis van een statistische relatie worden afgeleid uit de jaargemiddelde concentratie. [appellant sub 1], [appellanten sub 2] en [appellant sub 3] hebben deze statistische relatie niet bestreden. In het luchtkwaliteitsrapport wordt geconcludeerd dat uit de berekende jaargemiddelde concentraties volgt dat zich geen overschrijding van de uurgemiddelde grenswaarde voor stikstofdioxide voordoet. De Afdeling ziet in het betoog van [appellant sub 1], [appellanten sub 2] en [appellant sub 3] geen aanleiding voor het oordeel dat dit standpunt onjuist is.
2.9. [appellant sub 1] betoogt dat de verslechtering van de luchtkwaliteit een ernstige belemmering voor zijn bedrijfsvoering meebrengt.
2.9.1. Het bedrijf van [appellant sub 1] ligt buiten het gebied waarvoor een overschrijding van in het Blk 2005 gestelde grenswaarden is berekend. [appellant sub 1] heeft het betoog dat een toename van concentraties van stoffen in de lucht het teeltproces in de kassen op zijn perceel ernstig in gevaar brengt, niet nader onderbouwd met feiten of gegevens. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling gelet hierop geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de luchtkwaliteitssituatie een ernstige belemmering voor de bedrijfsvoering van de kassen zal meebrengen. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 1] heeft betoogd, voorts geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan geen onaanvaardbare gevolgen heeft voor de bedrijfsvoering van [appellant sub 1].
Conclusie
2.10. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1], [appellanten sub 2] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen zijn ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.E.T.Y.M. Moe Soe Let, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Moe Soe Let
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2008
481.