ECLI:NL:RBDHA:2017:11167

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 oktober 2017
Publicatiedatum
2 oktober 2017
Zaaknummer
C/09/520471 / FA RK 16-8032
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verklaring van overlijden van Syriëstrijder afgewezen wegens onvoldoende bewijs van overlijden

Op 2 oktober 2017 heeft de Rechtbank Den Haag een beschikking gegeven in een zaak waarin een verzoeker, de vader van een vermiste Syriëstrijder, verzocht om een verklaring van overlijden of een rechtsvermoeden van overlijden. De verzoeker stelde dat zijn zoon, die zich had aangesloten bij de Islamitische Staat, op 18 mei 2014 was doodgeschoten. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen, omdat de door de verzoeker aangevoerde omstandigheden onvoldoende waren om de dood van de vermiste als waarschijnlijk te beschouwen. De rechtbank oordeelde dat er geen objectieve en verifieerbare bewijzen waren die het overlijden van de vermiste konden bevestigen. De rechtbank benadrukte dat de termijn van vijf jaar, zoals bepaald in artikel 1:413 van het Burgerlijk Wetboek, niet verkort kon worden naar één jaar, omdat er geen omstandigheden waren die de dood van de vermiste waarschijnlijk maakten. De rechtbank concludeerde dat het Openbaar Ministerie als belanghebbende moest worden aangemerkt, gezien de maatschappelijke belangen van veiligheid, en dat het verzoek tot verklaring van overlijden en rechtsvermoeden van overlijden werd afgewezen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: FA RK 16-8032
Zaaknummer: C/09/520471
Datum beschikking: 2 oktober 2017

Verklaring van overlijden / Verklaring rechtsvermoeden van overlijden

Beschikking op het op 21 oktober 2016 ingekomen verzoekschrift van:

[verzoeker]

verzoeker,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. H.A. Schipper te ’s-Gravenhage.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:

[belanghebbende] ,

moeder van vermiste,
wonende te [woonplaats] ,
en

het Openbaar Ministerie,

Arrondissementsparket Den Haag.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- de brief d.d. 17 november 2016 van verzoeker;
- de brief d.d. 6 februari 2017, met bijlage, van verzoeker;
- de brief van de officier van justitie d.d. 13 februari 2017 waarvan de inhoud strekt
tot afwijzing van het verzochte.
Op 4 september 2017 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: verzoeker met zijn advocaat. Tevens was aanwezig de heer [naam] familiebegeleider vanuit het Familiesteunpunt Radicalisering. Van de zijde van verzoeker zijn pleitnotities overgelegd. Het openbaar ministerie heeft de rechtbank bericht niet ter zitting te zullen verschijnen.

Verzoek

Het verzoekschrift strekt ertoe:
primair:
- dat de rechtbank zal verklaren dat [vermiste] , geboren op [geboortedatum] te
[geboorteplaats] , gewoond hebbende te [woonplaats] , is overleden in Syrië op een door de
rechtbank vast te stellen tijdstip op 18 mei 2014, dan wel een andere door de
rechtbank vast te stellen datum;
subsidiair:
- dat de rechtbank zal gelasten [vermiste] , geboren op [geboortedatum] te
[geboorteplaats] , op te roepen teneinde van zijn in leven zijn te doen blijken, en, zo hiervan
niet blijkt, zal verklaren dat er een rechtsvermoeden van overlijden van de vermiste
bestaat.

Beoordeling

Belanghebbende
Verzoeker heeft er ter zitting bezwaar tegen gemaakt om het openbaar ministerie (OM) als belanghebbende in deze procedure aan te merken en voert ter onderbouwing van dit bezwaar – verkort weergegeven – het volgende aan. In een andere zaak heeft het Gerechtshof Den Haag bij beschikking van 21 juni 2017 (ECLI:NL:GHDHA:2017:2031) het OM als belanghebbende aangemerkt, omdat het voor de rechtbank van begin af aan duidelijk had moeten zijn dat het OM om zeer zwaarwegende redenen van openbaar belang verweer wenste te voeren tegen het verzoek een verklaring van (rechtsvermoeden van) overlijden af te geven en zich daarom als belanghebbende c.q. verweerder beschouwde en presenteerde. De aanpak in die betreffende zaak oversteeg volgens het Gerechtshof in alle opzichten het enkele gebruik maken van de conclusiebevoegdheid van het OM. In die zaak ging het om uitzonderlijke omstandigheden die ertoe hebben geleid dat het OM een grotere rol toebedeeld heeft gekregen dan die van adviseur op grond van artikel 44 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De onderhavige zaak is echter niet vergelijkbaar met voornoemde zaak. Het OM heeft in de onderhavige zaak geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek, maar geeft hiervoor geen zwaarwegende redenen van openbaar belang. Er wordt door het OM slechts gesteld dat er om veiligheidsredenen terughoudendheid moet worden betracht, zonder verdere toelichting hierop. De conclusie van het OM komt erop neer dat er onvoldoende feiten en omstandigheden zijn die kunnen leiden tot de conclusie dat met zekerheid of waarschijnlijkheid kan worden vastgesteld dat [vermiste] is overleden. Deze aanpak overstijgt niet de conclusiebevoegdheid van het OM zoals in de procedure bij het Gerechtshof het geval was. Daarbij komt dat het OM het in deze zaak kennelijk niet de moeite waard heeft gevonden om ter zitting te verschijnen. Dit alles maakt dat het OM niet als belanghebbende dient te worden aangemerkt.
De rechtbank begrijpt, gelet op het standpunt van het OM, welk standpunt hierna onder ‘inhoudelijke beoordeling’ nader is weergegeven, dat het OM om zwaarwegende redenen van openbaar belang verweer wenst te voeren tegen de verzoeken van verzoeker en niet slechts op basis van artikel 44 Rv advies heeft willen uitbrengen. De redenen van openbaar belang zijn erin gelegen, aldus begrijpt de rechtbank het standpunt van het OM, dat het zou kunnen zijn dat [vermiste] nog in IS gebied aan het strijden is en dat hij er belang bij zou kunnen hebben dat men hem dood waant en aldus onder de radar kan blijven bij politie, justitie en andere overheidsdiensten. Het OM heeft daarbij aangegeven dat het meermalen is voorgekomen dat dood gewaande Syrische strijders toch levend bleken te zijn. Vanuit veiligheidsoverwegingen is het OM van mening dat met toewijzing van dit soort verzoeken in soortgelijke omstandigheden zeer terughoudend moet worden omgegaan. Gelet op het standpunt van het OM en nu naar het oordeel van de rechtbank in de onderhavige zaak – net als in de zaak die bij het Gerechtshof heeft geleid tot de uitspraak van 21 juni 2017 - zwaarwegende redenen van openbaar belang een rol spelen, te weten de maatschappelijke belangen (van veiligheid) zoals door het OM aangevoerd - is de rechtbank van oordeel dat het OM ook in de onderhavige zaak als belanghebbende moet worden aangemerkt. De rechtbank is het met verzoeker eens dat het, gelet op het verweer van het OM, voor de hand zou hebben gelegen als het OM als belanghebbende diens standpunt ter zitting nader zou hebben toegelicht. Echter, enkel het niet verschijnen ter zitting kan er niet toe leiden dat het OM niet als belanghebbende kan of mag worden aangemerkt.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
De rechtbank is op grond van artikel 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bevoegd van de voorliggende verzoeken kennis te nemen en past bij gebrek aan nadere conflictregels het Nederlandse recht toe.
Inhoudelijke beoordeling
Verzoeker heeft ter onderbouwing van het verzoek – verkort weergegeven - het volgende aangevoerd. Verzoeker is de vader van [vermiste] . In 2011 is [vermiste] vertrokken naar België om werk te zoeken. Hierna is er enige maanden geen contact geweest tussen [vermiste] en zijn ouders. In 2012 heeft [vermiste] contact opgenomen met zijn ouders. [vermiste] had zich aangesloten bij Sharia4Belgium en was vanuit België naar Syrië afgereisd. Daar heeft hij zich aangesloten bij Islamitische Staat (IS). Sindsdien had verzoeker één tot twee keer per maand contact met [vermiste] per telefoon of WhatsApp. In mei 2014 werd verzoeker gebeld door een vrouw die vertelde dat [vermiste] op 18 mei 2014 is doodgeschoten. Sindsdien heeft verzoeker geen contact gehad met [vermiste] . Verzoeker heeft uit foto’s en berichten op internet afgeleid dat [vermiste] inderdaad is doodgeschoten. Verzoeker heeft twee foto’s overgelegd bij het verzoekschrift. Verzoeker heeft nooit het lichaam van [vermiste] gezien dan wel een overlijdensakte of andere officiële berichtgeving van het overlijden van [vermiste] uit Syrië ontvangen. Vanwege de gevaarlijke situatie in Syrië heeft verzoeker geen pogingen ondernomen om [vermiste] op te sporen. Gezien de berichtgeving op internet, de overgelegde foto’s en het feit dat verzoeker sinds mei 2014 niets meer van [vermiste] heeft vernomen is verzoeker ervan overtuigd dat [vermiste] is overleden.
De Belgische rechter heeft [vermiste] op 11 februari 2015 bij verstek veroordeeld tot vijf jaar gevangenisstraf wegens terrorisme.
Het OM heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek. Het OM stelt voorop dat niet gesteld kan worden dat het overlijden van [vermiste] zeker is nu daarvoor geen onomstotelijke bewijzen voorhanden zijn. Er is geen (buitenlandse) akte van overlijden, andere documenten, bevestiging van autoriteiten, foto’s of anderszins stukken waarmee met zekerheid kan worden vastgesteld dat [vermiste] is overleden. Het verzoek tot afgifte van een verklaring van overlijden dient daarom te worden afgewezen. Ten aanzien van het verzoek tot het afgeven van een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden is het verzoek ingediend korter dan vijf jaar nadat niets meer van [vermiste] is vernomen. Om tot toewijzing van het verzoek te komen moet er dan sprake zijn van omstandigheden die het overlijden van [vermiste] waarschijnlijk maken. Hiervan is geen sprake. Niet is duidelijk geworden hoe de vrouw die verzoeker zou hebben gebeld tot de wetenschap zou zijn gekomen dat [vermiste] is doodgeschoten. Uit de bij het verzoekschrift gevoegde foto’s kan niet worden afgeleid wanneer deze zijn gemaakt en wat de fysieke gesteldheid van de persoon op de foto’s is. Het feit dat [vermiste] geen contact meer opneemt met verzoeker kan andere redenen hebben. Zo kan hij, zoals hiervoor ook weergegeven, actief aan het strijden zijn waarbij het niet gewenst is dat zijn locatie bepaald kan worden, of heeft hij geen beschikking (meer) over communicatiemiddelen. Daarnaast zou [vermiste] er – zoals eveneens hiervoor weergegeven - juist belang bij kunnen hebben dat men hem dood waant, om zo onder de radar te blijven van politie, justitie en andere overheidsdiensten. De enkele omstandigheid dat [vermiste] zich vermoedelijk bevindt in een gebied waar velen overlijden, kan niet leiden tot de aanname dat [vermiste] waarschijnlijk is overleden.
De rechtbank overweegt als volgt.
Verklaring van overlijden
Om een verzoek tot verklaring van overlijden toe te kunnen wijzen dient het overlijden van de vermiste – alle omstandigheden in aanmerking genomen – als zeker te worden beschouwd. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen door verzoeker is verklaard en overgelegd onvoldoende is om tot de conclusie te komen dat het overlijden van [vermiste] als zeker kan worden beschouwd. Er is geen objectief en verifieerbaar stuk of bewijsmiddel waaruit het overlijden van [vermiste] kan worden opgemaakt. Het verzoek tot afgifte van een verklaring van overlijden op grond van artikel 1:426 van het Burgerlijk Wetboek (BW) wordt daarom afgewezen.
Rechtsvermoeden van overlijden
Artikel 1:413 BW bepaalt:
1 Is het bestaan van een persoon onzeker en is de in het volgende lid aangegeven tijdruimte verlopen, dan kunnen belanghebbenden de rechtbank verzoeken dat zij hun zal gelasten de vermiste op te roepen ten einde van zijn in leven zijn te doen blijken, en dat zij, zo hiervan niet blijkt, zal verklaren dat er rechtsvermoeden van overlijden van de vermiste bestaat.
2 a. De in het vorige lid bedoelde tijdruimte beloopt vijf jaren, te
rekenen van het vertrek van de vermiste of de laatste tijding van
zijn leven.
b. De termijn wordt verkort tot een jaar, indien de betrokkene
gedurende die periode wordt vermist en de omstandigheden zijn
dood waarschijnlijk maken.
Verzoeker heeft in 2014 voor het laatst contact gehad met [vermiste] , zodat de termijn van vijf jaren nog niet is verstreken. Er dient om tot toewijzing van het verzoek te kunnen komen derhalve sprake te zijn van omstandigheden die de dood van [vermiste] waarschijnlijk maken.
Hetgeen door verzoeker is aangevoerd, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te leiden tot de conclusie dat er sprake is van omstandigheden die de dood van [vermiste] waarschijnlijk maken. Het feit dat sinds mei 2014 niets meer van [vermiste] is vernomen, hoeft niet te betekenen dat hij niet meer leeft. Zeker in een gebied in oorlogsomstandigheden en rekening houdend met het feit dat [vermiste] zich heeft aangesloten bij IS, is het (goed) denkbaar dat er andere redenen zijn waarom [vermiste] geen contact opneemt of kan opnemen met familieleden. Ook niet ondenkbaar is dat [vermiste] buiten het zicht van de autoriteiten wil blijven. De omstandigheid dat verzoeker is gebeld door een vrouw, waarvan verzoeker eerst stelt dat zij onbekend is, maar waarvan verzoeker ter zitting stelt dat zij de echtgenote van [vermiste] zou zijn (en hij wel van haar bestaan wist), maakt dit oordeel niet anders. Niet vast staat hoe deze vrouw tot de wetenschap zou zijn gekomen dat [vermiste] zou zijn overleden. De verklaring van verzoeker dat zij hierover is geïnformeerd door “collega’s” van [vermiste] is niet concreet en kan overigens ook niet worden geverifieerd. Ook de overgelegde foto’s overtuigen niet dat [vermiste] is overleden. Daarbij is van belang dat het foto’s betreffen die door verzoeker van het internet zijn gehaald en waarvan de oorsprong onbekend is en dat voorts op grond van die foto’s – ondanks een eventuele gelijkenis met de vermiste - niet vastgesteld kan worden wie de gefotografeerde persoon is, en of de gefotografeerde persoon is overleden of nog leeft.
Dit alles leidt tot de conclusie dat de door verzoeker aangevoerde omstandigheden onvoldoende zijn om de dood van [vermiste] waarschijnlijk te maken. Hierdoor wordt de in artikel 1:413 BW genoemde termijn van vijf jaar niet verkort naar één jaar. Het verzoek wordt daarom afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S.M. Westerhuis-Evers, O.F. Bouwman en
J.C. Sluymer, bijgestaan door P. Hillebrand als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 oktober 2017.