Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
onzeker: na vijf jaren kan de verklaring van vermoedelijk overlijden worden uitgelokt (artikel 413 lid 1 en lid 2 onder a BW); de dood van de vermiste persoon is
waarschijnlijk: na verloop van een jaar kan de verklaring van vermoedelijk overlijden worden uitgelokt (artikel 413 lid 1 en lid 2 onder b BW); en de dood van de vermiste is als
zekerte beschouwen: de verklaring dat de vermiste is overleden kan zonder enige wachttijd worden verzocht (artikel 426 BW). Ter onderscheiding van de twee laatste gevallen is in het kader van de parlementaire behandeling door de minister als voorbeeld gegeven dat de betrokkene een uur of langer, onderscheidenlijk enkele minuten voor een ramp, bijvoorbeeld een vliegtuigramp als MH17, nog ter plaatse is gesignaleerd. Dit voorbeeld geeft aan dat voor de toepassing van artikel 1:426 BW in verhouding tot de andere genoemde toepassingen zeer strenge eisen gelden.
NJ1989,628). In zaken als de onderhavige betreft dat een toepassing van de artikelen 279 en/of 798 Rv.
AB1988, 8705 de vraag gesteld kan worden of niet (ook) de Staat der Nederlanden belanghebbende is. Nu de rechtbank de Staat echter niet als zodanig heeft aangemerkt en de Staat ook niet in beroep is gekomen, ziet het hof geen aanleiding om in dit stadium van de procedure de Staat daarin nog te betrekken.
zekeroverlijden.
onzekeris en de in het tweede lid aangegeven tijdsruimte is verlopen, waarbij de tijdsruimte die verlopen dient te zijn vanaf het vertrek van vermiste of de laatste tijding van zijn leven vijf jaren beloopt. Deze termijn wordt verkort tot een jaar, indien de betrokkene gedurende die periode wordt vermist en de omstandigheden zijn dood
waarschijnlijkmaken. Voor de ontvankelijkheid van het verzoek moet vast staan dat dit betrekking heeft op een persoon wiens bestaan onzeker is. Naar het oordeel van het hof zijn de door de vader gestelde omstandigheden, zo al juist en voor zover niet betwist, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang bezien niet alleen onvoldoende om aannemelijk te achten dat het bestaan van betrokkene onzeker is, maar ook om ervan uit te gaan dat sprake is van (vermissing en) omstandigheden die zijn dood waarschijnlijk maken. De overgelegde bescheiden van de zijde van de vader acht het hof zeker voor dit laatste onvoldoende. Dit brengt mee dat naar het oordeel van het hof mee in onderhavig geval geen sprake is van een situatie dat voldaan is aan de vereiste termijnverkorting tot een jaar als bedoeld in artikel 313 lid 2 onder b BW, zodat het hof dit verzoek om die reden zal afwijzen. In die situatie kan een verzoek als gedaan ter zake van de stelling van de vader dat het bestaan van de vermiste onzeker is op grond van artikel 423 lid 1 BW eerst ingediend worden nadat vijf jaren na 1 juni 2014 zijn verstreken, derhalve (op zijn vroegst) eerst per 1 juni 2019. Nu onvoldoende vast staat dat de omstandigheden de dood van vermiste waarschijnlijk maken ziet het hof ook geen aanleiding tot het gelasten van de oproeping als bedoeld in artikel 1:413 lid 1 BW.