ECLI:NL:RBDHA:2017:10930

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 september 2017
Publicatiedatum
25 september 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 3649
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van kinderpardonregeling voor Armeens gezin

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 september 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Armeens gezin en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Het gezin, bestaande uit een vader, moeder en twee kinderen, had aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning regulier op basis van de kinderpardonregeling. De staatssecretaris had deze aanvragen afgewezen, omdat het gezin niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet had meegewerkt aan hun vertrek uit Nederland. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris zich op goede gronden op het standpunt had gesteld dat de eisers niet aan de voorwaarden van de kinderpardonregeling voldeden. De rechtbank benadrukte dat de kinderpardonregeling begunstigend beleid is en dat de staatssecretaris beleidsvrijheid heeft bij de beoordeling van aanvragen. De rechtbank concludeerde dat eisers niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij zich coöperatief hadden opgesteld om hun vertrek te realiseren. De rechtbank verwierp ook de stelling van eisers dat hun terugkeer naar Armenië in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM, omdat zij niet hadden aangetoond dat hun terugkeer ernstige gevolgen voor hun welzijn zou hebben. Het beroep van eisers werd ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/3649

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 september 2017 in de zaak tussen

[eiseres 1], geboren op [geboortedatum] 2000, V-nummer [V-nummer]
(eiseres 1, hoofdpersoon)
alsmede

[eiser 1], geboren op [geboortedatum] 1975, V-nummer [V-nummer] (eiser 1, vader)

[eiseres 2], geboren op [geboortedatum] 1980, V-nummer [V-nummer]
(eiseres 2, moeder)en
[eiser 2], geboren op [geboortedatum] 2004, V-nummer [V-nummer]
(eiser 2, broer)
gezamenlijk te noemen: eisers,
(gemachtigde: mr. A.W.J. van der Meer),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. I. Boon).

Procesverloop

Bij besluit van 23 augustus 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking niet-tijdelijke humanitaire gronden op grond van de 'Definitieve regeling langdurig verblijvende kinderen' (kinderpardonregeling) afgewezen.
Bij besluit van 20 januari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2017. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door mr. M.S. Polet, kantoorgenoot van gemachtigde mr. A.W.J. van der Meer. Tevens is ter zitting verschenen A.M. Kurdyan, als tolk. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Voorgeschiedenis
1.1
Eisers vormen samen een gezin en hebben de Armeense nationaliteit. De ouders van eiseres 1 hebben namens het gezin op 27 augustus 2010 aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze aanvragen zijn afgewezen en staan in rechte vast. De vader van eiseres 1 ([eiser 1]) heeft vervolgens op 11 november 2011 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking 'beperking conform beschikking Minister'. Ook deze aanvraag is afgewezen en staat in rechte vast. Hierna heeft [eiser 1] op 8 april 2016 een aanvraag ingediend op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Aan hem is vervolgens uitstel van vertrek verleend vanaf 14 oktober 2016, voor de duur van de opname in de kliniek [kliniek], met een maximum van een half jaar tot uiterlijk 14 oktober 2016.
1.2
Op 20 april 2016 heeft [eiser 1] wederom een aanvraag ingediend op grond van artikel 64 van de Vw, welke bij besluit van 25 mei 2016 niet in behandeling is genomen. Het (tweede) onderzoek ter zitting in deze zaak (AWB 17/5005) heeft gelijktijdig met de onderhavige zaak plaatsgevonden op 7 augustus 2017. Daar is heden apart uitspraak in gedaan.
Op 3 mei 2016 zijn onderhavige aanvragen op grond van de kinderpardonregeling ingediend.
Juridisch kader
2.1
Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv).
2.2
Ingevolge artikel 3.71, derde lid, van het Vb 2000 kan de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie het eerste lid buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2.3
De IND wijst een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning niet af wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf als aan alle voorwaarden van de kinderpardon regeling is voldaan.
2.4
Ingevolge hoofdstuk B9/6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), verleent verweerder een vergunning aan de vreemdeling die in het kader van de kinderpardonregeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd:
a. die jonger is dan 19 jaar op het moment van de aanvraag;
b. die zelf, dan wel ten behoeve van wie, ten minste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag als bedoeld in artikel 28 Vw (asielaanvraag) heeft, dan wel is, ingediend bij de IND en na die aanvraag tenminste vijf jaar in Nederland heeft verbleven;
c. die zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COA of de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht), of in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdijinstelling Nidos; én
d. die, voor zover van toepassing, vooraf schriftelijk heeft aangegeven dat hij zijn lopende procedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsverlening op grond van de regeling.
2.5
De IND verleent ook een vergunning aan gezinsleden die op het moment van de beoordeling deel uitmaken van het gezin van de vreemdeling aan wie een vergunning wordt verleend, tenzij de feitelijke gezinsband inmiddels is verbroken.
2.6
Volgens hoofdstuk B9/6.2, onder e, van de Vc 2000 verleent de IND de vergunning niet als bij de hoofdpersoon of een gezinslid sprake is van de contra‑indicatie, zoals die ten tijde van de beoordeling van de aanvraag geconstateerd wordt, dat de vreemdeling niet heeft meegewerkt aan zijn vertrek.
2.7
De IND neemt aan dat de vreemdeling heeft meegewerkt aan zijn vertrek als hij aannemelijk maakt dat hij zich, met het oog op zijn vertrek, heeft gewend tot:
1. de vertegenwoordiging van de eigen autoriteiten of die van een ander land waartoe toegang kan worden verkregen;
2. de IOM en deze organisatie heeft aangegeven dat zij niet in staat is het vertrek te realiseren om redenen gelegen buiten de invloedssfeer van de vreemdeling; en
3. de DT&V ten behoeve van facilitering bij het verkrijgen van de vereiste (reis)documenten en deze dienst heeft aangegeven dat dit niet is geslaagd om redenen gelegen buiten de invloedssfeer van de vreemdeling.
Standpunten van partijen
3. Verweerder heeft de aanvragen afgewezen omdat eisers niet in het bezit zijn van een geldige mvv. Eisers komen niet in aanmerking voor vrijstelling van dit vereiste, nu niet wordt voldaan aan de voorwaarden van de kinderpardonregeling. Uit het advies van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) van 11 augustus 2016 blijkt namelijk dat eisers niet hebben meegewerkt aan hun vertrek. Hierdoor is sprake van de bovengenoemde contra-indicatie ‘e’ van hoofdstuk B9/6.2 van de Vc. Eisers hebben een lange periode, vanaf
24 september 2010, met uitzondering van de periode van een half jaar waarin uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw was verleend, zelfstandig moeten meewerken aan hun vertrek. In deze periode hebben zij echter geen reisdocumenten geregeld en hebben zij geweigerd een Laissez-passer-aanvraag voor Armenië in te vullen en te ondertekenen. Ook hebben zij zich niet ingeschreven bij de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM), ondanks het advies hiertoe door de DT&V. Voorts hebben eisers herhaaldelijk tijdens de (24) vertrekgesprekken aangegeven dat zij niet naar hun land van herkomst terug willen en dat zij zullen doorprocederen. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat uitzetting van eisers in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. Eisers zijn het niet eens met het bestreden besluit. Hiertoe voeren zij – kort samengevat – aan dat zij voldoen aan alle voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van de kinderpardonregeling. Zij hadden dan ook vrijgesteld moeten worden van het mvv-vereiste. Bovendien is er strijd met artikel 8 van het EVRM bij uitzetting naar Armenië. Ook is er strijd met de artikelen 3, 8 en 16 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Eiseres 1 en eiser 2 zullen ernstige ontwikkelingsschade oplopen bij gedwongen uitzetting naar Armenië. Ten aanzien van het criterium 'niet meewerken aan vertrek' heeft verweerder een verkeerd criterium gebruikt. Beoordeeld had dienen te worden of eisers stappen hebben gezet die redelijkerwijze van hen konden worden verlangd. De aard en de ernst van het ziektebeeld van eiser 1 en de medische klachten van eiseres 2 leiden ertoe dat eisers tot op heden niet hebben kunnen vertrekken. Daarnaast zijn eisers ten onrechte niet gehoord in de bezwaarfase.
Beoordeling door de rechtbank
5.1
De rechtbank stelt voorop dat de kinderpardonregeling begunstigend beleid behelst waartoe verweerder niet op grond van enige internationale of wettelijke verplichting was gehouden. Bij het vaststellen van dat beleid heeft verweerder dan ook veel beleidsvrijheid. In het licht hiervan zijn de cumulatieve voorwaarden die door verweerder zijn vastgesteld ter beoordeling van de vraag of vreemdelingen, die een beroep doen op de kinderpardonregeling, in redelijkheid de stappen hebben ondernomen om invulling te geven aan hun vertrekplicht in de periodes dat dat van hen kon worden verlangd, niet kennelijk onredelijk. Dit is door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) bevestigd in de uitspraken van 29 juni 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2095, ECLI:NL:RVS:2015:2098 en ECLI:NL:RVS:2015:2099) en van 23 februari 2017 (ECLI:NL:RVSL2017:512).
5.2
Uit deze uitspraken van de Afdeling volgt dat voor de beantwoording van de vraag of eisers voldoende hebben meegewerkt aan hun vertrek van belang is of zij zich al dan niet coöperatief hebben opgesteld. Verweerder mag van vreemdelingen verwachten dat zij actief meewerken aan hun vertrek. Daarvoor moeten de vreemdelingen aannemelijk maken dat zij, om hun terugkeer mogelijk te maken, op eigen initiatief contact hebben opgenomen met de ambassade van hun land van herkomst, alsmede de IOM en de DT&V. Medewerking wordt geacht te zijn verleend wanneer de IOM en de DT&V aan verweerder hebben laten weten dat het niet aan de vreemdeling(en) ligt dat het niet is gelukt om te vertrekken of om de vereiste (reis)documenten te verkrijgen.
5.3
De rechtbank overweegt dat de kinderpardonregeling is bedoeld voor die gevallen waarin - ondanks de door een vreemdeling verrichte inspanningen en zijn actieve en coöperatieve houding - terugkeer niet kan worden gerealiseerd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het advies van de DT&V van 11 augustus 2016 op het standpunt heeft mogen stellen dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij zich in de periode waarvan dit van hen mocht worden verlangd, coöperatief hebben opgesteld om hun vertrek te realiseren.
Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat eiser 1 te kampen heeft met ernstige psychische klachten en dat eisers daardoor tot op heden niet hebben kunnen vertrekken.
Verweerder heeft het beleid in redelijkheid zo uit kunnen leggen dat van vreemdelingen in periodes waarin zij rechtmatig in Nederland verblijven weliswaar niet zelfstandig en uit eigen initiatief, maar wel desgevorderd medewerking mag worden verwacht ter voorbereiding van het vertrek.
Onder verwijzing naar artikel 61, tweede lid en artikel 63, derde lid, van de Vw 2000 volgt dat ook wanneer de vertrekplicht is opgeschort, medewerking kan worden gevorderd aan de voorbereiding van het vertrek uit Nederland.
In het onderhavige geval rustte op eisers in ieder geval sinds 24 september 2010, te weten de datum van ongegrondverklaring van het beroep in de asielprocedure, de plicht om Nederland uit eigen beweging te verlaten. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat eiser 1 vanwege zijn opname in een psychiatrische instelling uitstel van vertrek heeft gekregen op
14 oktober 2015 en dat hij op 1 april 2016 niet meer opgenomen bleek te zijn.
Uit het advies van de DT&V van 11 augustus 2016 blijkt dat eiseres 2 tijdens de vertrekgesprekken heeft aangegeven niet terug te kunnen keren naar het land van herkomst en door te zullen gaan met procederen. Zij was niet bereid om een aanvraag voor een Laissez-Passer in te vullen en te ondertekenen. Niet is gebleken dat eiseres 2 zich heeft gewend tot de IOM voor vrijwillige en zelfstandige terugkeer. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eisers zich ook gedurende de periode dat de vertrekplicht niet was opgeschort niet coöperatief hebben opgesteld. Ondanks de toezegging van een Laissez-Passer hebben eisers geen voorbereidingen getroffen om hun vertrek mogelijk te maken.
Ten aanzien van het standpunt van eisers dat zij vanwege medische omstandigheden niet kunnen terugkeren, wordt overwogen dat dit niet maakt dat van eisers in beginsel niet kan worden verlangd dat zij meewerken aan vertrek op een wijze zoals het beleid voorschrijft. Verweerder verwijst daarvoor onweersproken naar verschillende adviezen van het Bureau Medische Keuringen (BMA) waaruit blijkt dat eiser 1 kon reizen en dat behandeling in Armenië beschikbaar was.
Gelet op het bovenstaande heeft verweerder de contra-indicatie ‘e’ van hoofdstuk B9/6.2 van de Vc terecht van toepassing geacht. Eisers komen derhalve niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van de kinderpardon regeling.
5.4
Ten aanzien van het standpunt dat het gedrag van de ouders de kinderen niet mag worden aangerekend, wordt het volgende overwogen. Uit paragraaf 79 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) inzake Butt tegen Noorwegen van
4 december 2012 (nr. 47017/09,www.echr.coe.int) kan worden afgeleid dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding zijn het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen, in verband met het risico dat ouders gebruikmaken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te verkrijgen. Indien de desbetreffende vreemdeling dan wel diens ouders konden - althans hadden moeten - weten dat het verblijfsrecht van die vreemdeling onzeker was, bestaat slechts onder bijzondere omstandigheden reden voor de conclusie dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het privéleven dan wel familie- en gezinsleven. Uit paragraaf 80 van het arrest Butt kan vervolgens worden afgeleid dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden, de noodzaak om het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen geen doorslaggevend element in de te verrichten belangenafweging vormt als voormeld risico zich niet voordoet. In die zaak kon zich geen enkel risico meer voordoen dat de moeder van de positie van haar kinderen gebruik zou kunnen maken om een verblijfsrecht te krijgen, omdat de moeder reeds overleden was. Een dergelijke uitzonderlijke situatie doet zich in de onderhavige zaak niet voor. Dit betekent dat het gedrag van eiser 1 en eiseres 2 mag worden toegerekend aan eiseres 1 en eiser 2.
5.5
De rechtbank overweegt voorts dat uit de jurisprudentie van het EHRM en van de Afdeling volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het privéleven dan wel het familie- en gezinsleven een 'fair balance' moet worden gevonden tussen het belang van de betrokken vreemdeling en diens familie enerzijds en het belang van de Nederlandse staat dat is gediend met het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. De rechtbank verwijst hiervoor als voorbeeld naar de uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3200).
5.6
Bij de belangenafweging bij het recht op het uitoefenen van privéleven heeft verweerder veel belang mogen hechten aan het feit dat de gestelde banden met Nederland zijn opgebouwd terwijl eisers illegaal in Nederland verbleven. Uit het voornoemde arrest Butt volgt dat aan de omstandigheid dat het privéleven zich heeft ontwikkeld tijdens illegaal verblijf in beginsel doorslaggevend gewicht toekomt, behoudens bijzondere omstandigheden.
Hoewel de rechtbank inziet dat eiseres 1 en eiser 2 liever in Nederland zouden willen blijven omdat zij - zoals eiseres 2 ter zitting verklaarde – in Armenië niets hebben, heeft verweerder heeft zich juridisch gezien niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat eiseres 1 en eiser 2 al zeven in Nederland verblijven, niet betekent dat niet van hen kan worden verlangd dat zij zich samen met hun familie vestigen in Armenië. Daarbij heeft verweerder mogen betrekken dat eisers bekend zijn met de Armeense taal en cultuur en dat eiseres 1 langer in Armenië heeft gewoond dan in Nederland. Er mag derhalve vanuit gegaan worden dat de banden met het land van herkomst nog sterk genoeg aanwezig zijn.
5.7
Ten aanzien van de verwijzing van eisers naar de rapportage "Ik wil terug naar Nederland" van de Rijksuniversiteit Groningen en Defence for Children overweegt de rechtbank dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat dit rapport onvoldoende specifiek is en dat hieruit niet kan worden geconcludeerd dat eiseres 1 en eiser 2 daadwerkelijk ernstige schade zullen ondervinden bij terugkeer naar Armenië. In de rapportage is verwezen naar de rapportage van M.E. Kalverboer en A.E. Zijlstra van de Rijksuniversiteit Groningen getiteld 'De schade die kinderen oplopen als zij na langdurig verblijf in Nederland gedwongen worden uitgezet'. Deze rapportage ziet echter op kinderen in het algemeen en is niet toegespitst op de specifieke situatie van eiseres 1 en eiser 2. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 28 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2165). Verweerder heeft zich ook overigens niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen sprake is van dusdanig bijzondere en individuele omstandigheden die maken dat van eiseres 1 en eiser 2 niet in redelijkheid kan worden verlangd dat zij met haar ouders naar Armenië terugkeren.
5.7
Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft kunnen concluderen dat de verwijzing naar het arrest Jeunesse van 3 oktober 2014 (nr. 12738/10) niet tot een ander oordeel leidt omdat ten opzichte van deze zaak geen sprake is van vergelijkbare omstandigheden. Eisers bevinden zich zeven jaar in Nederland, terwijl het in het arrest Jeunesse ging om een vreemdeling (de moeder) die reeds 16 jaar illegaal in Nederland had verbleven. Daarbij werd van belang geacht dat de vreemdeling zelf de Nederlandse nationaliteit heeft gehad en deze, nadat Suriname onafhankelijk werd, onvrijwillig heeft verloren. Verder was van belang dat de kinderen van de desbetreffende vreemdeling ‘deeply rooted’ in Nederland waren en dat zij de Nederlandse nationaliteit hadden. Ook was in de zaak Jeunesse een belangrijke overweging dat de overheid de vreemdeling een lange tijd (vijftien jaar) met rust had gelaten. Gezien deze omstandigheden gaat een vergelijking met de zaak van eisers niet op. Het beroep van eisers op dit arrest slaagt dan ook niet.
5.8
Gelet op wat hiervoor is overwogen heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van eisers uitvalt. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat hun terugkeer naar Armenië een zodanig ongunstig effect op het geestelijk of lichamelijk welzijn zal hebben dat hierdoor hun rechten ingevolge artikel 8 van het EVRM zouden kunnen worden geschonden. Het besluit geeft er, bezien in het licht van artikel 3 van het IVRK, geen blijk van dat verweerder zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van eiseres 1.
5.9
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht en op goede gronden heeft geconcludeerd dat geen redenen aanwezig zijn eisers vrij te stellen van het mvv-vereiste.
5.1
Met betrekking tot het horen in bezwaar mag hiervan, ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht, worden afgezien als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op juiste gronden heeft af kunnen zien van het horen, nu in bezwaar geen stukken zijn overgelegd waaruit blijkt dat de contra-indicatie van het meewerkvereiste ten onrechte is tegengeworpen. Ook is niet gebleken dat er sprake is van zodanige banden met Nederland dat daarom in het verblijf van eiseres 1 moet worden berust.
6. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft vastgesteld dat eisers niet in aanmerking komen voor de gevraagde vergunning.
7. Het beroep is derhalve ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van mr. C. Davis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 september 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.