ECLI:NL:RBDHA:2017:10929

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 september 2017
Publicatiedatum
25 september 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 1878
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op grond van ongeloofwaardige homoseksualiteitseisen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 september 2017 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, een Iraakse asielzoeker, tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser had zijn aanvraag ingediend op basis van zijn homoseksualiteit, die hij als reden voor vervolging in Irak aanvoerde. De staatssecretaris had de aanvraag afgewezen, omdat hij de gestelde homoseksualiteit ongeloofwaardig achtte. Eiser had verklaard dat hij in Irak was betrapt op zijn homoseksualiteit en dat hij was gearresteerd door de familie van zijn vriend. Na zijn vrijlating was hij naar Turkije gevlucht en uiteindelijk naar Nederland gekomen.

De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld en geconcludeerd dat de staatssecretaris niet onterecht had geoordeeld. De rechtbank oordeelde dat eiser onvoldoende had aangetoond dat hij een proces van zelfacceptatie had doorgemaakt en dat zijn verklaringen over zijn seksuele geaardheid te vaag en oppervlakkig waren. De rechtbank wees erop dat van eiser verwacht mocht worden dat hij gedetailleerder zou kunnen verklaren over zijn ervaringen en de gevolgen van zijn seksuele geaardheid in zijn thuisland. Bovendien werd de door eiser overgelegde dagvaarding als 'waarschijnlijk niet echt' beoordeeld, wat de geloofwaardigheid van zijn verhaal verder ondermijnde.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat de afwijzing van de asielaanvraag door de staatssecretaris standhield. Eiser heeft geen recht op een verblijfsvergunning en er zijn geen bijzondere omstandigheden die een risico op foltering of onmenselijke behandeling bij terugkeer naar Irak aannemelijk maken. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/1878
uitspraak van de enkelvoudige kamer van uiterlijk 18 september 2017 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. E. El-Sharkawi),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. I. Boon).

Procesverloop

Bij besluit van 28 december 2016 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Daarnaast heeft verweerder bepaald dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en dat hem geen uitstel van vertrek wordt verleend op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2017.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is ter zitting verschenen de heer
H. Amin als tolk.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1995 en de Iraakse nationaliteit te hebben. Eiser heeft zich op 13 september 2015 gemeld in AC ter Apel en heeft op 1 oktober 2015 onderhavige asielaanvraag ingediend.
2. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat eiser bij zijn toenmalige vriend, [persoon A], thuis was en dat ze door diens vader en broer samen zijn betrapt. Eiser en [persoon A] zijn vervolgens door de familie van [persoon A] aangehouden en meegenomen naar het politiebureau. Daar zijn ze gearresteerd en vastgezet. Eiser is vervolgens na vijftien dagen vrijgelaten op borgtocht tot aan de datum van de zitting. Hierop is eiser gevlucht naar Turkije, waar hij twee jaar heeft verbleven voordat hij naar Nederland kwam.
3. Verweerder heeft de volgende elementen in het asielrelaas van eiser als relevant aangemerkt:
- De nationaliteit en identiteit;
- De gestelde homoseksualiteit en de daaruit voortvloeiende problemen.
4. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. Hieraan heeft verweerder het volgende, kort samengevat, ten grondslag gelegd. De gestelde nationaliteit en identiteit worden geloofwaardig geacht. De gestelde homoseksualiteit en de daaruit voortvloeiende problemen worden echter ongeloofwaardig geacht. Verweerder volgt eisers verklaringen hieromtrent niet en concludeert dat eiser er niet in is geslaagd om zijn gestelde proces van bewustwording en acceptatie inzichtelijk te maken. Daarnaast heeft verweerder bij zijn besluit betrokken dat de door eiser overgelegde dagvaarding, die eiser kreeg nadat hij betrapt was met zijn vriend, door het Bureau Documenten als ‘waarschijnlijk niet echt’ is aangemerkt.
5. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert aan dat hij voldoende heeft verklaard over zijn proces van zelfacceptatie en bewustwording. Dat zijn ervaringen kennelijk niet overeenkomen met wat verweerder zich voorstelt van zelfacceptatie en bewustwording is onvoldoende om te concluderen dat eiser geen homoseksueel is. Verweerder gaat volgens eiser teveel uit van een stereotype. Ook kon van eiser, wonend in een asielzoekerscentrum, redelijkerwijs niet verwacht worden dat hij onderzoek kon doen naar LHBT-organisaties in Nederland. Eiser verwijst in beroep naar een brief van 29 november 2016 die hij van het COC Tilburg heeft ontvangen. Ook heeft eiser bij zijn gronden enkele foto’s van hem en zijn huidige vriend gevoegd.
6. De rechtbank overweegt het volgende.
6.1
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft bij uitspraak van 15 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1630, r.o. 2.9) geoordeeld dat verweerder bij de beoordeling van de door de vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid als asielmotief in de regel terecht veel waarde hecht aan de verklaringen van een vreemdeling over zijn eigen ervaringen. Elke vreemdeling die een seksuele gerichtheid als asielmotief aanvoert, zal zich namelijk op enig moment van die gerichtheid bewust zijn geworden en zich gerealiseerd hebben dat zijn gerichtheid in zijn omgeving of land van herkomst niet – algemeen – geaccepteerd wordt of zelfs strafbaar is gesteld. Van de vreemdeling wordt daarom verwacht dat hij kan verklaren over het moment waarop of de periode waarin hij zich bewust is geworden van zijn seksuele gerichtheid, wat deze seksuele gerichtheid voor hem heeft betekend en welke invloed dit heeft gehad voor de manier waarop hij uiting heeft gegeven aan zijn seksuele gerichtheid. Dit, afgezet tegen de achtergrond van zijn land van herkomst en de omgeving waaruit hij afkomstig is. Van belang daarbij zijn het moment van bewustwording en eventuele andere belangrijke momenten, zoals het aangaan van een relatie. De Afdeling heeft voorts overwogen dat de staatssecretaris terecht niet verwacht dat een vreemdeling in alle gevallen een uitgebreid bewustwordingsproces heeft doorlopen of een innerlijke worsteling heeft doorgemaakt, omdat dit te zeer zou uitgaan van stereotiepe opvattingen over een seksuele gerichtheid of een bepaald land.
De omstandigheid dat een vreemdeling ontoereikend heeft verklaard over zijn eigen ervaringen zonder dat hiervoor een rechtvaardiging bestaat hoeft niet in alle gevallen ertoe te leiden dat de door die vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid ongeloofwaardig dient te worden geacht. Daarbij kan van belang zijn dat die vreemdeling over andere aspecten die verband houden met zijn seksuele gerichtheid als asielmotief wél overtuigend kan verklaren.
Met de onderzoeksmethode, neergelegd in Werkinstructie 2015/9, beoogt verweerder vreemdelingen zoveel mogelijk in de gelegenheid te stellen om hun seksuele geaardheid zo goed en volledig mogelijk naar voren te brengen door zoveel mogelijk open vragen te stellen en, indien nodig, om verduidelijking, aanvulling of bevestiging van het gegeven antwoord te vragen.
6.2
Met inachtneming van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet ten onrechte en deugdelijk gemotiveerd tot de conclusie is gekomen dat de verklaringen van eiser over zijn seksuele geaardheid en als gevolg daarvan zijn gestelde problemen ongeloofwaardig zijn. Hiertoe acht de rechtbank het volgende van belang.
6.2.1
Eiser heeft in algemene termen verklaard dat hij niet op vrouwen valt, maar op mannen. Verweerder heeft niet ten onrechte opgemerkt dat niet is gebleken van een worsteling ten aanzien van eisers acceptatie van zijn homoseksuele geaardheid. Dat eiser heeft verklaard dat homoseksualiteit niet door zijn maatschappij wordt geaccepteerd, dat hij erover bleef nadenken en dat hij op een gegeven moment bij zijn gevoelens bleef, maakt dit niet anders. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat van eiser verwacht mocht worden dat hij uitgebreider en gedetailleerder kon verklaren over zijn bewustwording, over hoe hij zijn homoseksuele gevoelens een plaats gaf en hoe hij omging met zijn gevoelens in een samenleving en in een gelovig gezin die geen homoseksuele geaardheid accepteren.
6.2.2
Daarnaast heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat het niet aannemelijk is dat eiser zes maanden lang seksueel contact heeft gehad op een plek waarvan hij wist dat hij er betrapt kon worden, namelijk in het huis van [persoon A]. Daarbij mocht verweerder betrekken dat eiser heeft verklaard dat zij het niet konden horen als de familie van [persoon A] (met gebruik van de huissleutel) thuis zou komen, terwijl eiser ook stellig had verklaard dat hij zich goed bewust was van het risico dat hij liep. Daarnaast heeft verweerder het niet ten onrechte vreemd geacht dat eiser helemaal geen contact meer heeft gehad met [persoon A] noch zijn best heeft gedaan om contact te krijgen, nadat hij was gevlucht en dat hij niet weet wat er met [persoon A] gebeurd is. Niet ten onrechte is door verweerder geconcludeerd dat dit afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van de door eiser gestelde relatie met hem.
6.2.3
Eiser heeft voorts vaag verklaard over de andere twee jongens waarmee hij seksueel contact had voordat hij [persoon A] leerde kennen. Verweerder heeft de verklaring van eiser, dat hij deze jongens leerde kennen aan de hand van hun gedrag, terecht vaag geacht. Deze jongens zouden vervolgens, op een openbare plek, het initiatief hebben genomen tot seksueel contact met eiser. Verweerder heeft niet ten onrechte geconcludeerd dat dit ongeloofwaardig is aangezien dit gedrag van de jongens niet rijmt met wat bekend is ten aanzien van de situatie van homoseksuelen in Irak. Verweerder heeft terecht geconstateerd dat nergens uit de verklaringen van eiser blijkt waarom deze jongens openlijk uit zouden komen voor hun seksualiteit hoewel ze hierdoor een groot risico zouden lopen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de verklaringen die eiser heeft afgelegd over zijn gestelde relaties met [persoon A] en de twee andere jongens vaag en oppervlakkig zijn en dat deze daarom niet ten onrechte ongeloofwaardig kunnen worden geacht.
6.3
Uit het dossier is voorts gebleken dat de door eiser overgelegde dagvaarding, door middel van documentonderzoek door Bureau Documenten ‘waarschijnlijk niet echt’ is bevonden. Niet valt in te zien dat verweerder in dit geval grote waarde aan dit document diende te hechten. Gebleken is immers dat het document aan de bovenzijde en/of aan de onderzijde is afgescheurd. De enkele stelling van eiser dat hij de dagvaarding in deze staat heeft ontvangen, leidt niet tot een ander oordeel. Nu de gestelde homoseksualiteit niet ten onrechte ongeloofwaardig is bevonden, lag het niet op de weg van verweerder om eiser het voordeel van de twijfel te geven met betrekking tot de dagvaarding.
6.4
Ten aanzien van de door eiser in beroep overgelegde brief van de Nederlandse Vereniging tot Integratie van Homoseksualiteit COC Tilburg Breda, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft terecht geconstateerd dat deze brief dateert van 29 november 2016. Dit was de dag voor indiening van de zienswijze en derhalve vóór het bestreden besluit. Het had op de weg van eiser gelegen om deze brief in een eerder stadium te overleggen. Daarnaast heeft verweerder terecht geconcludeerd dat uit deze brief niet valt op te maken wanneer eiser contact heeft gehad met het COC en op welke wijze. Verweerder heeft op juiste gronden geconcludeerd dat deze brief niet af doet aan de ongeloofwaardigheid van de homoseksualiteit van eiser.
7. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder het relaas van eiser en daarmee de verklaringen over zijn homoseksuele gerichtheid en daarnaast de relatie en de gestelde problemen die hij ten gevolge van zijn gerichtheid heeft ondervonden in zijn land van herkomst, niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht.
8. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich voorts naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen verdragsvluchteling is.
9. Verweerder heeft daarnaast terecht in het asielrelaas van eiser geen aanleiding gezien te concluderen dat eiser bij gedwongen uitzetting naar Irak een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Eiser heeft geen andere onderscheidende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan een dergelijke vrees aannemelijk moet worden geacht. Eiser kan aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 dan ook geen aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen.
10. Het beroep wordt dan ook ongegrond verklaard.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van mr. C. Davis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 september 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.