ECLI:NL:RBDHA:2017:10855

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 september 2017
Publicatiedatum
22 september 2017
Zaaknummer
17/3487
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel en inreisverbod voor minderjarige met PIJ-maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 september 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een minderjarige eiser van Djiboutiaanse nationaliteit en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, die op 20 december 2016 door de staatssecretaris werd ingetrokken. Dit besluit was gebaseerd op een eerdere veroordeling van de eiser tot een PIJ-maatregel voor een delict gepleegd op 2 oktober 2011. De rechtbank heeft de wettelijke basis voor de intrekking van de verblijfsvergunning en het opgelegde inreisverbod beoordeeld aan de hand van de Vreemdelingenwet 2000 en het Vreemdelingenbesluit 2000. De rechtbank concludeert dat de PIJ-maatregel niet gelijkgesteld kan worden aan een gevangenisstraf, en dat de toepassing van artikel 3.86, derde lid van het Vb 2000 in dit geval niet gerechtvaardigd is. Hierdoor ontbreekt de wettelijke basis voor het inreisverbod. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en verklaart het beroep van de eiser gegrond. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
Zaaknummer: 17/3487

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 september 2017 in de zaak tussen

[naam] ,
geboren op [geboortedatum] ,
V-nummer: [nummer] ,
eiser,
van Djiboutiaanse nationaliteit
(gemachtigde: mr. T.H.G. Schuringa),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. M.J. Kaspers).

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2016 (het bestreden besluit), aan eiser uitgereikt op 19 januari 2017, heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd met ingang van 2 oktober 2011 ingetrokken. Voorts heeft verweerder bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten. Tevens is aan eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd, gerekend vanaf de datum dat eiser Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit op 14 februari 2017 beroep ingesteld. Bij brief van 14 maart 2017 heeft eiser de gronden van beroep ingediend.
Verweerder heeft bij brief van 30 maart 2017 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2017. Eiser en zijn gemachtigde zijn ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Aan het einde van de zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat - voor zover hier van belang en samengevat - bij de beoordeling uit van het navolgende.
1.1
Aan eiser is bij besluit van 7 augustus 2003 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), geldig van 28 april 2003 tot 28 april 2006. Bij besluit van 22 mei 2006 is aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verleend op grond van artikel 33 van de Vw 2000, geldig vanaf 28 april 2006.
1.2
Op 3 augustus 2016 heeft verweerder het voornemen uitgebracht om de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd met terugwerkende kracht tot
2 oktober 2011 in te trekken op grond van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, van de
Vw 2000, in samenhang bezien met artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000
(hierna: Vb 2000). Verweerder heeft verwezen naar een eiser betreffend uittreksel van de Justitiële Documentatiedienst van 10 mei 2016 en overwogen dat eiser onherroepelijk is veroordeeld tot twee jaren plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (hierna: PIJ-maatregel) voor een delict (poging tot zware mishandeling) dat hij op 2 oktober 2011 heeft gepleegd. Verweerder heeft hieruit geconcludeerd dat eiser een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde. Verweerder heeft voorts het voornemen geuit om te bepalen dat eiser - gelet op de ernstige bedreiging voor de openbare orde - Nederland na de intrekking van zijn vergunning onmiddellijk moet verlaten en om aan eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaar op te leggen. Dit inreisverbod is volgens verweerder niet in strijd met artikel 8 van het EVRM. Bij uitzetting is volgens verweerder evenmin sprake van schending van artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
1.3.
Bij schrijven van 12 september 2016 heeft eiser een zienswijze op het voornemen uitgebracht. Hierin heeft eiser onder meer aangevoerd dat verweerder zijn verblijfsvergunning gelet op de tekst van artikel 3.86, derde lid, van het Vb 2000 niet kon intrekken, dat de intrekking van de verblijfsvergunning en het terugkeerbesluit in strijd zijn met de artikelen 3 en 8 van het EVRM, dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met eisers persoonlijke situatie en belangen en dat hij geen werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de samenleving vormt.
1.4.
Op 27 oktober 2016 heeft een gehoor plaatsgevonden naar aanleiding van het uitgebrachte voornemen.
1.5.
Bij brief van 17 november 2016 heeft eiser een aanvullende zienswijze op het voornemen uitgebracht.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het voornemen gehandhaafd. Daarbij heeft verweerder benadrukt dat artikel 3:86, derde lid, van het Vb 2000 op eiser van toepassing is.
3. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Hij voert daartoe aan - onder verwijzing naar en ter aanvulling op zijn zienswijze en voor zover hier van belang - dat verweerder bij het besluit had moeten betrekken dat hij ten tijde van zijn komst naar Nederland als zevenjarige eigenlijk in het bezit had moeten worden gesteld van een zelfstandige verblijfsvergunning asiel. Hij stelt dat in dit verband Richtlijn 2011/95/EU (PB L 337/9; hierna: de Kwalificatierichtlijn) op de intrekking van zijn verblijfsvergunning van toepassing is. Indien deze vergunning zou zijn verleend, zou zijn verblijfsvergunning slechts kunnen worden ingetrokken vanwege dwingende redenen van nationale veiligheid of openbare orde.
4. De rechtbank stelt allereerst vast dat eisers gronden van beroep zien op zowel de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd als op het opgelegde inreisverbod voor de duur van tien jaar. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS) van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) heeft een vreemdeling tegen wie een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 is uitgevaardigd, zolang dat inreisverbod voortduurt, geen belang bij de beoordeling van het beroep tegen de intrekking van een zodanige vergunning. De vraag of verweerder de verblijfsvergunning van de desbetreffende vreemdeling heeft kunnen intrekken, kan ten volle aan de orde worden gesteld in het kader van de toetsing van het inreisverbod. De rechtbank ziet daarom aanleiding de gronden van eiser gericht tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning in het kader van het beroep tegen het inreisverbod te bespreken.
5. Voor zover eiser naar voren brengt dat de Kwalificatierichtlijn op de intrekking van zijn verblijfsvergunning van toepassing is, overweegt de rechtbank als volgt.
5.1.
Bij besluit van 28 april 2003 is aan de moeder van eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Eiser is bij dit besluit in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, als minderjarig kind dat feitelijk behoorde tot het gezin van zijn moeder.
5.2.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt, omdat de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd niet voortvloeit uit een vluchtelingenstatus, maar uit het verblijfsrecht dat aan zijn moeder is verleend en dat was gebaseerd op humanitaire gronden. Daarom is de Kwalificatierichtlijn niet van toepassing op het aan eisers moeder verleende verblijfsrecht. In het verlengde daarvan is de Kwalificatierichtlijn evenmin van toepassing op het verblijfsrecht van eiser. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de van de ABRvS van 2 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1550, waaruit volgt dat de Kwalificatierichtlijn slechts van toepassing is op de intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd die op grond van een vluchtelingenstatus is verleend.
5.3.
Voor het betoog van eiser dat verweerder hem - achteraf bezien - een vluchtelingenstatus had moeten verlenen, ziet de rechtbank in de gedingstukken, noch in het verhandelde ter zitting, enig aanknopingspunt.
5.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
6. De vraag die de rechtbank vervolgens dient te beantwoorden is of verweerder terecht en op goede gronden op basis van artikel 35 van de Vw en met toepassing van de glijdende schaal van artikel 3.86, tweede lid, van het Vb 2000, aan eiser een inreisverbod heeft opgelegd.
6.1.
Het toepasselijke toetsingskader is de wet- en regelgeving zoals die gold ten tijde van het laatst gepleegde delict waarvoor eiser onherroepelijk is veroordeeld. Dat was op 2 oktober 2011.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, als bedoeld in artikel 33 van die wet, worden ingetrokken, indien de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd, dan wel hem terzake de maatregel, bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht, is opgelegd.
De wijze waarop verweerder van deze bevoegdheid gebruik pleegt te maken, is uiteengezet in paragraaf C8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000). In paragraaf C8/3 van de Vc 2000 is, onder verwijzing naar artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, het bepaalde in artikel 3.86, tweede tot en met negende lid, van het Vb 2000 van overeenkomstige toepassing verklaard bij de intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
Ingevolge artikel 3.86, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 kan de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Wet (http://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0011823&artikel=18&g=2017-08-14&z=2017-08-14) wegens gevaar voor de openbare orde, indien de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a (http://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0001854&artikel=37a&g=2017-08-14&z=2017-08-14), 38m (http://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0001854&artikel=38m&g=2017-08-14&z=2017-08-14) of 77h, vierde lid, onder a of b, van het Wetboek van Strafrecht (http://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0001854&artikel=77h&g=2017-08-14&z=2017-08-14) is opgelegd, bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd, dan wel het buitenlandse equivalent van een dergelijke straf of maatregel is opgelegd, en de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van die straffen en maatregelen ten minste gelijk is aan de in het tweede lid, onderscheidenlijk derde lid, bedoelde norm.
Ingevolge het artikel 3:86, tweede lid, van het Vb 2000 bedraagt de in het eerste lid bedoelde norm bij een gevangenisstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaar is bedreigd, bij een verblijfsduur van ten minste acht jaar, maar minder dan negen jaar, 45 maanden.
Ingevolge artikel 3:86, derde lid, van het Vb 2000 wordt bij de toepassing van het eerste en tweede lid de duur van het onvoorwaardelijk opgelegde gedeelte van de gevangenisstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaar is bedreigd, met de factor twee vermenigvuldigd.
6.2.
Vaststaat dat eiser is veroordeeld voor een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van zes jaar of meer is bedreigd en dat de PIJ-maatregel die aan eiser is opgelegd 24 maanden - inclusief verlengingen 41 maanden - heeft geduurd. Tevens staat vast dat eiser op de pleegdatum 2 oktober 2011 ten minste acht jaar, maar minder dan negen jaar rechtmatig verblijf in Nederland had en dat verweerder op grond van artikel 3:86, tweede lid, van het Vb 2000, tot intrekking van de verblijfsvergunning kon overgaan, indien sprake is van een vrijheidsontneming van ten minste 45 maanden.
6.3.
Verweerder heeft toepassing gegeven aan artikel 3:86, derde lid, van het Vb 2000 en daarmee de periode van vrijheidsontneming vermenigvuldigd met de factor twee, waarmee deze op 48 maanden - inclusief verlengingen op 82 maanden - is gekomen en wordt voldaan aan de in het tweede lid van artikel 3:86 van het Vb 2000 vastgestelde norm van ten minste 45 maanden.
6.4.
Eiser stelt dat verweerder ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 3:86, derde lid, van het Vb 2000, omdat hem geen gevangenisstraf is opgelegd, maar een PIJ-maatregel.
6.5
Verweerder heeft naar voren gebracht dat weliswaar niet letterlijk in artikel 3:86, derde lid, van het Vb 2000 staat dat dit artikellid ook op de PIJ-maatregel ziet, maar dat dit wel de bedoeling van de materiele wetgever is geweest, nu in de toelichting op dit artikel het volgende is vermeld:
“De regering is van mening dat aan straffen en maatregelen die zijn opgelegd wegens bijzonder ernstige misdrijven, dat wil zeggen misdrijven die de rechtsorde zeer ernstig schokken en die veelal een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers ten gevolge hebben, een zwaarder gewicht moet worden toegekend bij de toepassing van de glijdende schaal. Hierbij wordt met name gedoeld op de misdrijven tegen de zeden en tegen het leven, mishandeling, drugsdelicten, mensenhandel, wapendelicten en misdrijven waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht. Het gaat hierbij om misdrijven waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaar is bedreigd. De ernst van deze misdrijven komt in het straf(proces)recht onder meer tot uitdrukking in het feit dat terzake van misdrijven waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaar is bedreigd, geen transactie kan worden aangeboden (artikel 74 Wetboek van Strafrecht) en geen strafbeschikking kan worden uitgevaardigd (artikel 257a Wetboek van Strafvordering).
De regering heeft ervoor gekozen de onvoorwaardelijke straf of maatregel die wegens een dergelijk misdrijf is opgelegd, voor toepassing van de glijdende schaal worden met een factor twee te vermenigvuldigen.”
Bovendien volgt uit de tekst van het eerste lid van artikel 3:86 van het Vb 2000 dat bij een opgelegde PIJ-maatregel ook het derde lid kan worden toegepast, aldus verweerder.
6.6.
De rechtbank stelt vast dat ingevolge artikel 35 van de Vw een verblijfsvergunning kan worden ingetrokken indien de vreemdeling voor een misdrijf waar drie jaar of meer op staat is veroordeeld tot gevangenisstraf of indien aan de vreemdeling voor een misdrijf waar drie jaar of meer op staat de TBS-maatregel is opgelegd. De rechtbank merkt op dat in dit artikel niet is bepaald dat een verblijfsvergunning kan worden ingetrokken indien aan de vreemdeling de PIJ-maatregel is opgelegd. De rechtbank overweegt voorts dat de PIJ-maatregel evenmin is vermeld in het derde lid van artikel 3:86 van het Vb 2000, maar dat in dit artikel alleen de gevangenisstraf wordt genoemd. Uit deze bepalingen moet worden afgeleid dat de formele- en de materiële wetgever er niet vanuit zijn gegaan dat de PIJ-maatregel, de gevangenisstraf en de Tbs zonder meer op een lijn kunnen worden gesteld bij de toepassing van deze artikelen. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de ABRvS van 24 december 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BP0424, en leidt daaruit af dat de (letterlijke) tekst van voornoemde bepalingen leidend is. Dat in de toelichting op artikel 3.86, derde lid, van het Vb 2000 is opgemerkt dat de regering heeft ervoor gekozen de onvoorwaardelijke straf of maatregel voor de toepassing van de glijdende schaal te verdubbelen, kan naar het oordeel van de rechtbank niet betekenen dat daarmee, naast de Tbs-maatregel, ook de PIJ-maatregel is bedoeld.
6.7.
Ten aanzien van de PIJ-maatregel overweegt de rechtbank voorts dat deze niet één op één is gelijk te stellen met een Tbs-maatregel voor volwassenen. De PIJ-maatregel heeft binnen het stelsel van straffen en maatregelen een bijzonder karakter, waarbij het belang van het kind voorop staat. De PIJ-maatregel kan, anders dan de Tbs-maatregel alleen worden opgelegd wanneer dit in het belang is van een zo gunstig mogelijk verdere ontwikkeling van de (minderjarige) verdachte. De rechtbank acht in dit verband tevens van belang dat uit artikel 77s, zevende lid, van het Wetboek van Strafrecht volgt dat een PIJ-maatregel altijd geldt voor de tijd van drie jaar. Na twee jaar eindigt de maatregel voorwaardelijk, tenzij de maatregel wordt verlengd. Dit heeft tot gevolg dat, ongeacht de redenen om een PIJ-maatregel op te leggen, de minimale duur van een PIJ-maatregel 24 maanden bedraagt en dat door de werking van artikel 3:86, derde lid, van het Vb 2000 voor het toepassen van de glijdende schaal dan altijd sprake zou zijn van vrijheidsontneming voor de duur van ten minste 48 maanden.
6.8.
Het voorgaande leidt de rechtbank dan ook tot de conclusie dat, gelet op de tekst van artikel 35 van de Vw 2000 en artikel 3.86 van het Vb 2000, bezien in het licht van het bijzondere karakter van de PIJ-maatregel, de bijzondere positie van minderjarigen in het rechtsbestel en de zeer verstrekkende gevolgen van een intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, in dit geval de wettelijke basis ontbreekt voor het toepassen van artikel 3.86, derde lid van het Vb 2000. Dit betekent dat nu aan eiser een vrijheidontnemende maatregel van minder dan 45 maanden is opgelegd, verweerder hem geen inreisverbod kon opleggen.
6.9.
Deze beroepsgrond slaagt.
7. Het beroep tegen het inreisverbod is daarmee gegrond. Dat betekent dat eiser belang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen de intrekking van zijn asielvergunning. Ook het beroep tegen die intrekking is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 990,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 990,-, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. van der Werff, voorzitter, mr. D.W.J. Vinkes en mr. V.M. Bex-Reimert, leden, in aanwezigheid van mr. E.H. Pot, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 september 2017.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.