ECLI:NL:RBDHA:2017:10434

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 september 2017
Publicatiedatum
13 september 2017
Zaaknummer
C/09/496100 / HA RK 15-393
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van het Nederlanderschap van een minderjarige in het kader van familierechtelijke betrekkingen en erkenning

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 september 2017 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van een moeder, die stelt dat haar minderjarige zoon de Nederlandse nationaliteit bezit. De moeder, wonende in Ghana, heeft het verzoek ingediend om vast te stellen dat haar zoon, geboren op 4 oktober 2000, de Nederlandse nationaliteit heeft, met veroordeling van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) in de proceskosten. De IND heeft het verzoek afgewezen, stellende dat de familierechtelijke betrekking pas is ontstaan bij de erkenning van de minderjarige door de vader op 28 januari 2008, en dat de erkenning niet van rechtswege leidde tot het verkrijgen van het Nederlanderschap.

De rechtbank heeft de zaak behandeld op 18 mei 2017, waarbij de moeder en de vertegenwoordiger van de IND aanwezig waren. De moeder heeft ter zitting aangevoerd dat er een naamgevingsceremonie heeft plaatsgevonden, waardoor de familierechtelijke betrekking met de vader al bij de geboorte zou zijn ontstaan. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de door de moeder overgelegde stukken onvoldoende overtuigend zijn om deze stelling te onderbouwen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de erkenning van de minderjarige door de vader in Ghana in Nederland wordt erkend, maar dat dit niet automatisch leidt tot het verkrijgen van het Nederlanderschap.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat de moeder niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat de familierechtelijke betrekking al bij de geboorte tot stand is gekomen. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen en geen proceskostenveroordeling uitgesproken. De beslissing is genomen in het kader van de Rijkswet op het Nederlanderschap, waarbij de rechtbank de relevante wetgeving en eerdere uitspraken in overweging heeft genomen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 15-393
Zaaknummer: C/09/496100
Datum beschikking: 12 september 2017

Beschikking op het op 7 september 2015 ingekomen verzoekschrift van:

[verzoekster] ,

verzoekster,
wonende te [woonplaats] , Ghana,
advocaat mr. S.S. Jangali te Amsterdam,
tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

(Ministerie van Veiligheid en Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen “de IND”),
zetelende te ’s-Gravenhage,
belanghebbende,
vertegenwoordigd door mr. Y.J. Kern.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • de brief d.d. 6 november 2015, met bijlage, van de zijde van de IND;
  • de brief d.d. 8 maart 2016, met bijlagen, van de zijde van de IND;
  • de brieven d.d. 11 juli 2016 en 28 november 2016 van de officier van justitie;
  • de brief d.d. 5 mei 2017, met bijlage, van de zijde van verzoekster.
Op 18 mei 2017 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: mr. Jangali namens verzoekster en mr. Kern namens de IND. Van de zijde van verzoekster zijn nadere stukken overgelegd. De officier van justitie heeft schriftelijk te kennen gegeven dat zij zich aansluit bij de conclusie van de IND en geen behoefte heeft aan het bijwonen van de zitting.
Na de zitting is ontvangen voor zover van belang:
  • de brief d.d. 19 mei 2017, met bijlage, van de zijde van verzoekster;
  • de brief van verzoekster met bijlage van 10 augustus 2017;
  • de brief van de IND van 29 augustus 2017.

Verzoek en het standpunt van de IND en de officier van justitie

Het verzoekschrift strekt ertoe dat de rechtbank zal vaststellen dat de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , Ghana, de Nederlandse nationaliteit bezit, met veroordeling van de IND in de proceskosten.
De IND concludeert tot afwijzing van het verzoek.
De officier van justitie heeft in voornoemde brieven medegedeeld zich aan te sluiten bij het standpunt van de IND.

Feiten

  • [vader van de minderjarige] (hierna: [vader van de minderjarige] ), geboren in [geboorteplaats] , Ghana, op [geboortedatum] verkreeg op 6 april 1995 door naturalisatie bij Koninklijk Besluit de Nederlandse nationaliteit.
  • Volgens een
  • De juridische afstammingsrelatie tussen [vader van de minderjarige] en [minderjarige] bestaat daarom in ieder geval sinds 28 januari 2008, de datum van de erkenning.
  • Medio oktober 2010 is [minderjarige] in de basisregistratie personen (brp) geregistreerd als zoon van [vader van de minderjarige] met als ingangsdatum voor de juridische afstamming 4 oktober 2000, de geboortedatum van [minderjarige] .
  • Naar aanleiding van het verzoek om vaststelling van het Nederlanderschap van [minderjarige] heeft de IND de gemeente Amsterdam er op geattendeerd dat wat de IND betreft de ingangsdatum van de juridische afstammingsband berust op een misslag, nu deze band volgens de IND pas bij de erkenning, dus op 28 januari 2008, tot stand is gekomen. Bij brief van 10 december 2015 heeft de gemeente Amsterdam [vader van de minderjarige] geïnformeerd dat de ingangsdatum van de juridische afstammingsband met [minderjarige] in de brp is veranderd in 28 januari 2008.
  • Op 28 juni 2013 heeft [verzoekster] bij de Nederlandse ambassade te [geboorteplaats] , Ghana, op grond van artikel 6 lid 1 onder c van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) een optieverklaring ter verkrijging van het Nederlanderschap voor [minderjarige] afgelegd.
  • De Nederlandse ambassade heeft bij beschikking van 14 oktober 2013 geweigerd de optieverklaring te bevestigen.
  • Het bezwaar tegen deze beslissing is bij besluit van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 9 september 2014 ongegrond verklaard.
  • Het beroep tegen dit besluit is bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 28 oktober 2015 ongegrond verklaard.
  • Uit een rapport van DNA-onderzoek van 22 november 2016 blijkt dat [vader van de minderjarige] met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de biologische vader is van [minderjarige] .

Beoordeling

Verzoekster verzoekt de rechtbank vast te stellen dat [minderjarige] het Nederlanderschap bezit. Eerst ter zitting heeft verzoekster gesteld dat [minderjarige] niet sinds de erkenning in 2008, maar reeds sinds zijn geboorte het Nederlanderschap bezit. Ter onderbouwing van deze stelling stelt verzoekster dat er sinds de geboorte van [minderjarige] een familierechtelijke betrekking met [vader van de minderjarige] bestaat, omdat er een naamgevingceremonie heeft plaatsgevonden. [vader van de minderjarige] heeft [minderjarige] een week na zijn geboorte een naam doen geven via zijn broer, die daarvoor de gebruikelijke rituelen heeft verricht. Zo heeft deze broer de moeder (verzoekster) opgezocht, [minderjarige] in het openbaar geaccepteerd namens zijn broer [vader van de minderjarige] , namens [vader van de minderjarige] giften gedaan aan de moeder en [minderjarige] de naam [achternaam van de vader] gegeven. Verzoekster heeft bij brief van 10 augustus 2017 in dit verband een verklaring overgelegd van Prosper Kofi Saneke, daarin aangeduid als de ‘cousin’ van [vader van de minderjarige] , gedateerd 18 juli 2017.
Volgens verzoekster maken de omstandigheden dat:
  • [vader van de minderjarige] als vader op de geboorteakte staat;
  • hij [minderjarige] heeft verzorgd en onderhouden;
  • verzoekster [vader van de minderjarige] aanwijst als vader van [minderjarige] , en
  • uit DNA-onderzoek blijkt dat [vader van de minderjarige] de biologische vader is van [minderjarige] ,
in combinatie met de naamgevingsceremonie dat sinds de geboorte van [minderjarige] sprake is van een familierechtelijke betrekking met [vader van de minderjarige] .
De IND stelt dat ingevolge de Rijkswet op het Nederlanderschap zoals deze gold ten tijde van de erkenning op 28 januari 2008, [minderjarige] door de erkenning niet van rechtswege het Nederlanderschap verkreeg. Bij beschikking van 28 oktober 2015 heeft de rechtbank Den Haag al geoordeeld dat [minderjarige] niet de Nederlandse nationaliteit verkreeg op grond van de optieverklaring op grond van artikel 6 lid 1 onder c RWN die [moeder van de minderjarige] op 28 juni 2013 bij de Nederlandse ambassade te [geboorteplaats] , Ghana, ten behoeve van hem heeft afgelegd. Ook anderszins is niet gebleken dat [minderjarige] de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen.
Ten aanzien van de ter zitting opgebrachte stelling dat [minderjarige] al sinds zijn geboorte in familierechtelijke betrekking staat tot [vader van de minderjarige] omdat een naamgevingsceremonie heeft plaatsgevonden door een oom, voert de IND aan dat deze stelling niet aannemelijk is, nu verzoekster deze stelling niet eerder naar voren heeft gebracht. Het had, als het zo is gegaan als verzoekster stelt, op haar weg gelegen deze informatie eerder te verstrekken en te onderbouwen. Verzoekster heeft in 2015 contact gehad met de gemeente over de misslag in de brp ten aanzien van de vermelding van de nationaliteit van [minderjarige] . Zij had derhalve al veel eerder deze informatie kunnen verstrekken. Bovendien valt niet te controleren of deze naamgevingceremonie wel heeft plaatsgevonden. De IND acht het opmerkelijk dat er een week na de geboorte een naamgevingsceremonie zou hebben plaatsgevonden, maar dat er pas in 2008 aangifte van de geboorte is gedaan. Ten aanzien van de door verzoekster bij brief van 10 augustus 2017 overgelegde verklaring van de neef van [vader van de minderjarige] , merkt de IND op dat enkel een dergelijke verklaring niet als bewijs van de door verzoekster gestelde naamgevingsceremonie kan dienen. Daarbij geldt onder meer dat de IND het opmerkelijk vindt dat verzoekster ter zitting heeft gesproken over een broer van [vader van de minderjarige] die de naamgevingsceremonie zou hebben verricht, terwijl het volgens de verklaring een neef (cousin) zou zijn geweest. Verder handhaaft de IND het standpunt dat de familierechtelijke betrekking pas is ontstaan door de geboorteaangifte door [vader van de minderjarige] in 2008.
De rechtbank overweegt als volgt.
Niet ter discussie staat dat de erkenning van [minderjarige] door [vader van de minderjarige] die op 28 januari 2008 in Ghana heeft plaatsgevonden, in Nederland wordt erkend. Ingevolge het ten tijde van deze erkenning geldende recht leidde deze erkenning niet van rechtswege tot de verkrijging van het Nederlanderschap door [minderjarige] .
Verzoekster heeft zich eerst bij de behandeling ter zitting op het standpunt gesteld dat er een naamgevingsceremonie heeft plaatsgevonden, als gevolg waarvan de familierechtelijke betrekking met [vader van de minderjarige] al bij de geboorte van [minderjarige] tot stand zou zijn gekomen. Verzoekster heeft dit pas ter zitting naar voren gebracht, terwijl het verzoek al op 7 september 2015 is ingediend. Ook in de bestuursrechtelijke procedure heeft verzoekster dit punt niet aangevoerd, terwijl er voor haar en [minderjarige] grote belangen mee gemoeid waren. Het argument van verzoekster dat het feit dat de naamgevingsceremonie nu pas naar voren komt volgt uit voortschrijdend inzicht acht de rechtbank, gelet op de ermee gemoeide belangen, niet geloofwaardig. De rechtbank beoordeelt de door verzoekster bij brief van 10 augustus 2017 overgelegde stukken in dat licht als onvoldoende overtuigend. De rechtbank passeert de stelling van verzoekster op dit punt dan ook als onvoldoende onderbouwd. De rechtbank kan daarom niet vaststellen dat reeds bij of omstreeks de geboorte van [minderjarige] familierechtelijke betrekkingen zijn ontstaan tussen hem en [vader van de minderjarige] , en dus evenmin dat hij toen het Nederlanderschap zou hebben verkregen.
Op grond van de hiervoor genoemde onherroepelijke beschikking van 28 oktober 2015 van het team bestuursrecht van deze rechtbank staat vast dat ook de optieverklaring van 28 juni 2015 door verzoekster namens [minderjarige] niet tot het Nederlanderschap van [minderjarige] heeft geleid. De rechtbank kan dan ook niet vaststellen dat [minderjarige] de Nederlandse nationaliteit bezit.
Ten overvloede wijst de rechtbank – in navolging van de IND – verzoekster op artikel II van de Rijkswet tot wijziging van de RWN van 27 juni 2008, waarin in het eerste lid aanhef en onder b bepaald is:
“Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt het Nederlanderschap door een bevestiging als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap
a. (…),
b. de vreemdeling die als minderjarige vóór de inwerkingtreding van deze Rijkswet maar op of na 1 april 2003, op de leeftijd van zeven jaar of ouder door een Nederlander is erkend, indien hij bij het afleggen van de verklaring aantoont dat de erkenner zijn biologische vader is,c. (…).”
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, zodat dit verzoek wordt afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S.M. Westerhuis-Evers, N.B. Verkleij en M.P. Verloop, bijgestaan door P. Hillebrand als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 september 2017.