ECLI:NL:RBDHA:2017:10393

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 augustus 2017
Publicatiedatum
12 september 2017
Zaaknummer
C-09-535933-KG ZA 17-987
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot opschorting tenuitvoerlegging gevangenisstraf in afwachting van beslissing op gratieverzoek

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 15 augustus 2017 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser] vorderde de tenuitvoerlegging van zijn gevangenisstraf op te schorten totdat er een beslissing zou zijn genomen op zijn gratieverzoek. [eiser] was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden wegens de voorbereiding van een strafbaar feit in de Opiumwet. Na een hoger beroep door het Openbaar Ministerie, dat gedeeltelijk werd ingetrokken, werd [eiser] op 20 augustus 2015 onherroepelijk veroordeeld. Hij diende zich op 8 december 2015 te melden in de penitentiaire inrichting, maar deed dit niet, wat leidde tot een arrestatiebevel. Op 23 juni 2017 werd hij aangehouden voor de tenuitvoerlegging van de resterende gevangenisstraf.

Op 28 juni 2017 diende [eiser] een gratieverzoek in, dat door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op 1 augustus 2017 werd afgewezen. In het kort geding voerde [eiser] aan dat de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf moest worden geschorst op grond van zijn gratieverzoek, maar de Staat voerde verweer. De voorzieningenrechter oordeelde dat de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf was aangevangen binnen het jaar na het onherroepelijk worden van de straf, waardoor [eiser] geen recht had op opschorting van de tenuitvoerlegging. Bovendien werd geoordeeld dat er geen relevante omstandigheden waren die het gratieverzoek hoogstwaarschijnlijk zouden doen toewijzen.

De voorzieningenrechter wees de vorderingen van [eiser] af en veroordeelde hem in de kosten van het geding. De uitspraak benadrukt de executieplicht van de strafrechter en de voorwaarden waaronder gratie kan worden verleend.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/535933 / KG ZA 17-987
Vonnis in kort geding van 15 augustus 2017
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats 1] , doch thans feitelijk verblijvende in de penitentiaire inrichting te [plaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. R.T.A.G. Keller te Tilburg,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
(ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. F.B. Lekkerkerker te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ' [eiser] ' en 'de Staat'.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, met producties;
- de brief van de Staat van 2 augustus 2017, met producties;
- de op 4 augustus 2017 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door de Staat pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is enige jaren geleden strafrechtelijk vervolgd in verband met de aanwezigheid van een drugslaboratorium in zijn schuur. In de strafzaak is hem - kort gezegd - ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan (i) de voorbereiding van een feit dat strafbaar is gesteld in de Opiumwet, door het voorhanden hebben van voorwerpen die bestemd zijn voor het plegen van dat feit ('feit 1') en (ii) het opzettelijk aanwezig hebben van een middel uit de Opiumwet ('feit 2').
2.2.
Bij vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Oost-Brabant van 14 juli 2015 is [eiser] ter zake van feit 1 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, met aftrek van voorarrest. Ten aanzien van feit 2 is hij vrijgesproken.
2.3.
Het Openbaar Ministerie (hierna 'OM') heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 14 juli 2015.
2.4.
Op 20 augustus 2015 heeft het OM het door hem ingestelde hoger beroep voor wat betreft feit 1 ingetrokken, onder handhaving van het hoger beroep ter zake van feit 2.
2.5.
Bij brief van 4 november 2015 heeft het OM [eiser] - op het adres [adres 1] te [plaats 2] - opgeroepen om zichzelf op 8 december 2015 te melden bij de penitentiaire inrichting te [plaats 3] , teneinde het resterende gedeelte van de hem op 14 juli 2015 opgelegde gevangenisstraf - zijnde 171 dagen - te ondergaan. [eiser] heeft zichzelf op die datum niet gemeld, waarna het OM jegens hem een arrestatiebevel heeft uitgevaardigd.
2.6.
Bij arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 7 september 2016 is [eiser] met betrekking tot feit 2 - onder vernietiging van het vonnis van 14 juli 2015 dienaangaande - veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, met een proeftijd van twee jaar, en tot een taakstraf voor de duur van 240 uur, bij niet behoorlijke uitvoering te vervangen door 120 dagen hechtenis.
2.7.
[eiser] heeft beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van 7 september 2016, welk beroep nog steeds aanhangig is.
2.8.
Op 23 juni 2017 is [eiser] aangehouden in verband met de tenuitvoerlegging van het resterende gedeelte van de hem op 14 juli 2015 opgelegde gevangenisstraf ter zake van feit 1.
2.9.
Op 28 juni 2017 heeft [eiser] een gratieverzoek ingediend, met het verzoek daaraan - op de voet van het bepaalde in artikel 558a lid 2 van het Wetboek van strafvordering ('Sv') - opschortende werking te verlenen.
2.10.
Bij brief van 1 augustus 2017 heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna 'de Staatssecretaris') aan [eiser] bericht dat het verzoek van [eiser] om schorsende werking van het gratieverzoek wordt afgewezen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - zakelijk weergegeven - de Staat op straffe van verbeurte van een dwangsom te bevelen de tenuitvoerlegging van de hem op 14 juli 2015 opgelegde gevangenisstraf op te schorten totdat is beslist op zijn gratieverzoek, alsmede hem in vrijheid te stellen.
3.2.
Daartoe voert [eiser] - samengevat - het volgende aan.
Als gevolg van het door [eiser] ingediende gratieverzoek moet - op grond van het bepaalde in artikel 558a lid 2 Sv - de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf worden geschorst, nu de tenuitvoerlegging niet is aangevangen binnen een jaar nadat het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 14 juli 2015 voor wat betreft feit 1 op 20 augustus 2015 onherroepelijk werd na de partiële intrekking door het OM van het door hem ingestelde hoger beroep. Voor zover dat niet opgaat, is aannemelijk dat het hoogstwaarschijnlijk is dat het gratieverzoek van [eiser] zal worden ingewilligd.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat - voor zover nodig - hierna zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Centraal in de onderhavige procedure staat de vraag of de tenuitvoerlegging van het nog openstaande deel van de op 14 juli 2015 aan [eiser] opgelegde gevangenisstraf, zijnde 171 dagen, moet worden geschorst c.q. opgeschort in afwachting van de beslissing op het door [eiser] ingediende gratieverzoek.
4.2.
Vooropgesteld wordt dat in het wettelijk stelsel besloten ligt dat een veroordelende beslissing van de strafrechter, waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, niet alleen
mag, maar ook
moetworden ten uitvoer gelegd. Die executieplicht lijdt enkel uitzondering voor zover de wet daartoe een grondslag biedt of een uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, waarmee de strafrechter bij zijn beslissing geen rekening heeft kunnen houden, tot de slotsom dwingt dat de beslissing op een zodanige wijze tot stand is gekomen dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke behandeling van de zaak zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden. Een uitspraak in laatstbedoelde zin is gesteld noch gebleken.
4.3.
Op zichzelf staat tussen partijen niet ter discussie dat het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 14 juli 2015 voor wat betreft feit 1 op 20 augustus 2015 onherroepelijk werd, noch dat een 'zelfmeldoproep' de tenuitvoerlegging van een straf doet aanvangen. [eiser] betwist de door het OM op 4 november 2015 - dus binnen een jaar na het onherroepelijk worden van de opgelegde gevangenisstraf - verzonden zelfmeldbrief te hebben ontvangen, omdat die brief naar zijn 'oude' adres in [plaats 2] is gestuurd. Van zijn nieuwe adres aan de [adres 2] te [woonplaats 1] had hij - in aanwezigheid van de officier van justitie - reeds melding gemaakt op de strafzitting bij de rechtbank Oost-Brabant van 30 juni 2015. Onweersproken is echter dat [eiser] op 4 november 2015 in de Basisregistratie Personen ('BRP') nog steeds stond ingeschreven op het adres [adres 1] te [plaats 2] en dat hij daarin pas vanaf 22 december 2015 staat geregistreerd op zijn nieuwe adres in [woonplaats 1] . Het OM kan niet worden verweten dat het de zelfmeldoproep op 4 november 2015 heeft verzonden naar het adres waarop [eiser] op dat moment stond ingeschreven in de BRP, ongeacht de opmerking van [eiser] op de strafzitting van 30 juni 2015 over zijn verhuizing. De omstandigheid dat [eiser] - volgens zijn eigen stelling - voor het eerst op 23 juni 2017 werd geconfronteerd met de tenuitvoerlegging van het nog openstaande gedeelte van de gevangenisstraf komt dan ook geheel voor zijn rekening en risico.
4.4.
Het voorgaande brengt mee dat ervan moet worden uitgegaan dat de tenuitvoerlegging van het resterende deel van de aan [eiser] opgelegde gevangenisstraf aanving binnen een jaar na het onherroepelijk worden van die straf. Daarmee komt [eiser] - mede gelet op het bepaalde in artikel 559a lid 2 Sv - geen beroep toe op de opschortende werking van het door hem ingediende gratieverzoek ex artikel 558a lid 2 Sv.
4.5.
Niettegenstaande het vorenstaande is de Minister van veiligheid en justitie bevoegd op grond van artikel 559a lid 2 Sv de tenuitvoerlegging op te schorten of te schorsen totdat op het gratieverzoek is beslist. Ingevolge het vaste beleid van de Staat - laatstelijk vastgelegd in de 'Beleidsregels betreffende drie specifieke onderdelen van het gratie-instrument' (Staatscourant 26 januari 2011) - zal van die bevoegdheid slechts bij hoge uitzondering gebruik worden gemaakt en geldt daarvoor als criterium dat op grond van door de veroordeelde aangevoerde informatie aannemelijk is geworden dat het hoogstwaarschijnlijk is te achten dat zijn gratieverzoek zal worden ingewilligd. Daarbij wordt met name gedacht aan een vijftal in de Beleidsregels omschreven situaties/omstandigheden.
4.6.
Gelet op het voorgaande staat (ook) in dit kort geding ter beoordeling of het hoogstwaarschijnlijk is dat het gratieverzoek van [eiser] zal worden ingewilligd. Hierbij geldt als uitgangspunt dat ingevolge artikel 2 van de Gratiewet slechts gratie kan worden verleend op grond van een relevante omstandigheid waarmee de rechter ten tijde van het opleggen van de straf geen of onvoldoende rekening heeft gehouden of kunnen houden, of indien aannemelijk is dat met de (verdere) tenuitvoerlegging geen met de strafrechtspleging na te streven doel in redelijkheid wordt gediend.
4.7.
Gesteld noch gebleken is dat één (of meer) van de vijf situaties/omstandigheden, zoals genoemd in de onder 4.5 vermelde Beleidsregels, zich hier voordoet. Met de Staat moet worden geoordeeld dat de door [eiser] aangevoerde medische problemen (op dit moment) niet als levensbedreigend kunnen worden aangemerkt. Te minder nu [eiser] heeft nagelaten het bestaan en de ernst van die problemen nader te onderbouwen, wat wel op zijn weg lag. Daar komt bij dat moet worden aangenomen dat [eiser] - zo nodig - ook in detentie adequaat kan en zal worden behandeld ter zake van zijn klachten.
4.8.
Tegenover het standpunt van de Staat dat het niet hoogstwaarschijnlijk is te achten dat het gratieverzoek van [eiser] zal worden ingewilligd, heeft [eiser] zich beroepen op (i) zijn persoonlijke omstandigheden (leeftijd, eigen woonruimte, werk met een vaste aanstelling, lichamelijke klachten en deelname aan een schuldregelingstraject);
(ii) de aanvankelijke veronderstelling van het OM dat de opgelegde gevangenisstraf nog niet onherroepelijk was;
(iii) het langdurig stilzitten door het OM;
(iv) de overwegingen van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 7 september 2016.
4.9.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn de door [eiser] gestelde feiten en/of omstandigheden niet zodanig dat moet worden aangenomen dat zijn gratieverzoek hoogstwaarschijnlijk zal worden toegewezen. Daarvoor is het volgende van belang.
4.10.
Aan het ondergaan van een vrijheidsbenemende straf is inherent dat het een ingrijpende impact heeft op de persoonlijke omstandigheden van een veroordeelde. Te meer indien hij - zoals [eiser] - zijn leven inmiddels weer in goede banen heeft weten te leiden. Dat gegeven is echter in zijn algemeenheid onvoldoende voor het honoreren van een gratieverzoek. In aanvulling daarop wordt voor wat betreft de door [eiser] gestelde lichamelijke klachten nog verwezen naar hetgeen dienaangaande is overwogen onder 4.7.
4.11.
Aan de brief van de Staatssecretaris van 6 juli 2017, waarin abusievelijk wordt aangegeven dat het gratieverzoek niet in behandeling kan worden genomen omdat het vonnis waarbij de gevangenisstraf is opgelegd nog niet onherroepelijk is, kan [eiser] geen rechten ontlenen. Te minder nu de Staatssecretaris kort na de ontdekking van het misverstand - namelijk in de onder 2.10 vermelde brief van 1 augustus 2017 - daarop al weer is teruggekomen en het gratieverzoek alsnog in behandeling heeft genomen.
4.12.
Voorts kan in het midden blijven of het OM onnodig veel tijd heeft laten verstrijken tussen het onherroepelijk worden van de opgelegde gevangenisstraf en de - binnen het verstrijken van de toepasselijke verjaringstermijn aangevangen - tenuitvoerlegging van het resterende deel ervan. Afgezet tegen de hiervoor al aangehaalde executieplicht van het OM, kan niet worden aangenomen dat die omstandigheid meebrengt dat het gratieverzoek zal worden toegewezen.
4.13.
Tot slot kan ook de overweging van het gerechtshof 's-Hertogenbosch in het arrest van 7 september 2016, dat het niet opportuun is om [eiser] ter zake van feit 2 ook een vrijheidsbenemende straf op te leggen, [eiser] niet baten. Anders dan [eiser] kennelijk meent te betogen valt in die overweging niet te lezen dat het gerechtshof van oordeel is dat de reeds opgelegde gevangenisstraf niet meer mag worden ten uitvoer gelegd vanwege de persoonlijke omstandigheden van [eiser] . Het gerechtshof geeft enkel aan dat het niet gepast is om [eiser] - naast de reeds opgelegde gevangenisstraf ter zake van feit 1 - ter zake van feit 2 ook een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf op te leggen.
4.14.
De slotsom is dat de vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen.
4.15.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding, te vermeerderen met de wettelijke rente.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.434,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 618,-- aan griffierecht, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na het uitspreken van dit vonnis;
5.3.
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 15 augustus 2017.
jvl