In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 15 augustus 2017 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser] vorderde de tenuitvoerlegging van zijn gevangenisstraf op te schorten totdat er een beslissing zou zijn genomen op zijn gratieverzoek. [eiser] was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden wegens de voorbereiding van een strafbaar feit in de Opiumwet. Na een hoger beroep door het Openbaar Ministerie, dat gedeeltelijk werd ingetrokken, werd [eiser] op 20 augustus 2015 onherroepelijk veroordeeld. Hij diende zich op 8 december 2015 te melden in de penitentiaire inrichting, maar deed dit niet, wat leidde tot een arrestatiebevel. Op 23 juni 2017 werd hij aangehouden voor de tenuitvoerlegging van de resterende gevangenisstraf.
Op 28 juni 2017 diende [eiser] een gratieverzoek in, dat door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op 1 augustus 2017 werd afgewezen. In het kort geding voerde [eiser] aan dat de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf moest worden geschorst op grond van zijn gratieverzoek, maar de Staat voerde verweer. De voorzieningenrechter oordeelde dat de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf was aangevangen binnen het jaar na het onherroepelijk worden van de straf, waardoor [eiser] geen recht had op opschorting van de tenuitvoerlegging. Bovendien werd geoordeeld dat er geen relevante omstandigheden waren die het gratieverzoek hoogstwaarschijnlijk zouden doen toewijzen.
De voorzieningenrechter wees de vorderingen van [eiser] af en veroordeelde hem in de kosten van het geding. De uitspraak benadrukt de executieplicht van de strafrechter en de voorwaarden waaronder gratie kan worden verleend.