ECLI:NL:RBDHA:2017:10090

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 september 2017
Publicatiedatum
5 september 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 4556
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van een Iraakse vreemdeling op basis van ongeloofwaardig asielrelaas

Op 5 september 2017 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een Iraakse vreemdeling die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag was eerder afgewezen door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij een reëel risico liep op ernstige schade bij uitzetting. De vreemdeling, geboren in Bagdad in 1973, had zijn aanvraag onderbouwd met claims van ontvoering en geweld door sjiitische milities, maar de rechtbank oordeelde dat essentiële onderdelen van zijn asielrelaas ongeloofwaardig waren. De rechtbank concludeerde dat de vreemdeling niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn claims, en dat de door hem aangevoerde omstandigheden niet voldoende waren om aan te nemen dat hij in Irak een reëel risico liep op vervolging of ernstige schade. De rechtbank verwees ook naar eerdere uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, die bevestigden dat soennieten in Bagdad niet systematisch worden blootgesteld aan onmenselijke behandelingen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/4556

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 september 2017 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer],

(gemachtigde: mr. R.J. Portegies),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. S.M.G. Bouma).

Procesverloop

Bij besluit van 31 januari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van 30 september 2015 van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de zin van artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2017.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is ter zitting de tolk, de heer T. Tuma, verschenen.

Overwegingen

1. Het juridisch kader is als bijlage 1 aan de uitspraak gehecht.
2. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1973 te Bagdad en heeft de Iraakse nationaliteit. Hij heeft aan zijn asielaanvraag - zakelijk weergegeven - ten grondslag gelegd dat hij vanwege zijn soenitische achternaam het slachtoffer geworden van een beschieting van zijn auto in 2006, een ontvoering en mishandeling in 2008 en van een poging tot ontvoering door sjiitische milities in 2015.
3. Verweerder heeft met verwijzing naar artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 de aanvraag afgewezen. Als relevante elementen van het asielrelaas worden daarbij door verweerder onderscheiden:
1. Nationaliteit en identiteit,
2. Beschieting auto door sjiitische milities in 2006,
3. Ontvoering vader en broer in 2006 waarna vader niet is teruggekeerd,
4. Ontvoering in 2008,
5. Rondzwerven 2006 – 2015 uit angst milities, en
6. Poging tot ontvoering in 2015.
Verweerder acht nationaliteit en identiteit geloofwaardig (element1). Verweerder acht geloofwaardig dat de vader en de in Nederland verblijvende broer van eiser in 2006 zijn ontvoerd en dat de vader van eiser bij deze ontvoering is gedood (element 3). Verweerder acht niet aannemelijk de gestelde beschieting van de auto van eiser in 2006 door sjiitische milities, omdat eiser soenniet is en als militair heeft gediend in het leger van Sadam Hoessein (element 2). De gestelde ontvoering in 2008 wordt evenmin aannemelijk geacht (element 4). Voorts heeft eiser geenszins aannemelijk gemaakt dat hij gedurende negen jaar heeft moeten rondzwerven om uit handen te blijven van sjiitische milities (element 5). De gestelde poging tot ontvoering in 2015 is evenmin aannemelijk gemaakt (element 6).
Voorts heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in haar uitspraak van 21 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3084) overwogen dat soennieten in Bagdad-stad niet wegens sjiitische milities een reëel risico lopen op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Volgens verweerder is eiser er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij een dergelijk risico loopt.
4. Eiser kan zich niet verenigen met het standpunt van verweerder en voert daartoe het volgende aan. Uit een ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Irak van oktober 2016 blijkt dat soennieten het slachtoffer kunnen worden van ontvoering en buitengerechtelijke executies. Daarnaast heeft verweerder aangegeven dat hij geloofwaardig acht dat de broer van eiser is ontvoerd en dat zijn vader is ontvoerd en vermoord. Ondanks dat wordt er geen enkel geloof gehecht aan de verklaringen van eiser. Verweerder stelt de onredelijke eis dat eiser dient te bewijzen wie nu precies de daders zijn geweest. Tevens kan eiser niet aantonen waar hij verbleef in de periode van negen jaar dat hij in Bagdad van adres naar adres ging.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat essentiële onderdelen van het asielrelaas ongeloofwaardig zijn. Daartoe heeft verweerder het volgende mogen overwegen.
5.1
Ten aanzien van element 2 heeft verweerder niet ten onrechte geconcludeerd dat eiser de beschieting van zijn auto in 2006 niet aannemelijk heeft gemaakt. Eiser heeft slechts vermoedens aan dit element ten grondslag gelegd.
5.2
De rechtbank is ook van oordeel dat verweerder niet ten onrechte heeft geconcludeerd dat eiser niet geloofwaardig heeft verklaard over element 4 nu eiser op hoofdlijnen hierover tegenstrijdig heeft verklaard over de duur en het verloop van zijn ontvoering.
5.3
Voorts heeft verweerder kunnen overwegen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt waar hij tot aan zijn vertrek naar Turkije heeft verbleven. Verweerder heeft daarbij ongeloofwaardig kunnen achten dat hij tussen 2006 en 2015 heeft rond gezworven om uit handen van de sjiitische milities te blijven (element 5). Eiser heeft geen gedetailleerde gegevens kunnen geven over bijvoorbeeld adressen, de tijdelijke woonomgevingen, de mensen bij wie hij verbleef, omstandigheden en zijn bezigheden. Ook desgevraagd ter zitting heeft eiser niet meer kunnen vertellen dan dat hij tussen 2006 en 2015 tussen Bagdad en diverse provincies heen en weer reisde en bij familie en vrienden verbleef. Van eiser kan verwacht worden dat hij omtrent deze periode meer gedetailleerd kan verklaren. Het door eiser overgelegde en echt bevonden paspoort ondersteunt evenmin eisers betoog dat hij tussen 2006 en 2015 heen en weer reisde tussen Bagdad en andere provincies nu dit paspoort in april 2015 is afgegeven in Arbil, Noord-Irak.
5.4
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de omstandigheid dat eiser over zijn paspoort erg wisselend heeft verklaard niet getuigt van een oprechte inspanning tot het staven van zijn aanvraag. Hierbij heeft verweerder mogen overwegen dat eiser in het aanmeldgehoor, pagina 5, verklaart dat hij zijn paspoort is kwijtgeraakt in Turkije. In de correcties en aanvullingen op het aanmeldgehoor is gesteld dat eiser het paspoort ten tijde van het aanmeldgehoor wel in zijn bezit had en het paspoort niet was verloren in Turkije, maar het paspoort helemaal nat was geworden tijdens de oversteek naar Griekenland. In de correcties en aanvullingen staat dat het paspoort bij zijn moeder lag. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser niet kan worden gevolgd in de stelling dat hij vanwege de klap op zijn hoofd veel vergeet en daardoor heeft gezegd dat hij zijn paspoort in Turkije is verloren terwijl hij zijn paspoort nog had. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de hiervoor beschreven situatie niet in positieve zin bijdraagt aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas.
5.5
Voorts is de rechtbank met verweerder van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser de gestelde poging tot ontvoering in 2015 evenmin aannemelijk heeft gemaakt (element 6). Eiser is niet in staat geweest een duidelijk tijdpad aan te geven van de situatie vanaf begin 2015 tot aan zijn vertrek uit Irak in september 2015. Eiser verklaart enkel op pagina 9 van het nader gehoor dat de poging tot ontvoering was nadat hij was teruggekomen uit Arbil en hij zich in de wijk [wijk] bevond. Verweerder heeft dan ook terecht mogen concluderen dat element 6 niet geloofwaardig wordt geacht.
6. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat essentiële onderdelen van het asielrelaas ongeloofwaardig zijn. Ten aanzien van de stelling van eiser dat uit een ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Irak van oktober 2016 blijkt dat soennieten het slachtoffer kunnen worden van ontvoering en buitengerechtelijke executies verwijst de rechtbank naar de uitspraak van 3 juli 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1744) waarin de heeft Afdeling geoordeeld dat er in de stad Bagdad geen sprake is van een situatie dat soennieten systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen, en dat evenmin is gebleken dat vestiging in de stad Bagdad in het algemeen redelijkerwijs niet van vreemdelingen, of meer specifiek soennitische ontheemden, kan worden verwacht. Voorts overweegt de Afdeling dat noch uit het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Irak van november 2016, noch uit de andere overgelegde stukken kan worden afgeleid dat de veiligheidssituatie van soennieten in Bagdad of de sociaaleconomische omstandigheden in significante zin zijn gewijzigd ten opzichte van de bij de uitspraken van 21 november 2016 betrokken situatie (ECLI:NL:RVS:2016:3084). Dat blijkt evenmin uit het rapport van de UNHCR van 12 april 2017.
Verweerder heeft zich dan ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Soffers, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Belhaj, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 september 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Bijlage 1
juridisch kader
1. Ingevolge artikel 29 van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is; of
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade, bestaande uit:
1°. doodstraf of executie;
2°. folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3°. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
4.1
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen als ongegrond in de zin van artikel 32, eerste lid, van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Ingevolge het tweede lid van artikel 31 van de Vw 2000 brengt de vreemdeling alle elementen ter staving van zijn aanvraag zo spoedig mogelijk naar voren. Onze Minister beoordeelt in samenwerking met de vreemdeling de relevante elementen.
Blijkens het derde lid van artikel 31 van de Vw 2000 omvatten de elementen, bedoeld in het tweede lid, de verklaringen van de vreemdeling en alle relevante documentatie in het bezit van de vreemdeling.
4.2
Ingevolge artikel 83a van de Vw 2000 omvat de toetsing van de rechtbank een volledig en ex nunc onderzoek naar zowel de feitelijke als de juridische gronden, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek naar de behoefte aan internationale bescherming.
4.3
Volgens paragraaf C1/4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000)
beoordeelt de IND de geloofwaardigheid van de relevante elementen. Relevante elementen zijn feiten en omstandigheden die in de volgende twee categorieën worden onderscheiden: a) de voor de beoordeling van de inwilligbaarheid van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd relevante gestelde gegevens die zien op de persoon van de vreemdeling; en
b) de voor de beoordeling van de inwilligbaarheid van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd relevante gestelde gebeurtenissen.
4.4
Verder blijkt uit paragraaf C1/4.4.1 van de Vc 2000 dat als de IND een relevant element niet als geloofwaardig beoordeelt, de vreemdeling op basis van dit element geen aanspraak kan maken op de beschermingsgronden als genoemd in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000. Uit paragraaf C1/4.4.2 van de Vc 2000 blijkt voorts dat er een integrale geloofwaardigheids-beoordeling plaatsvindt. Hierbij worden alle relevante omstandigheden van het geval betrokken en in onderlinge samenhang gewogen.