ECLI:NL:RBDHA:2016:9973

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 augustus 2016
Publicatiedatum
23 augustus 2016
Zaaknummer
AWB 16 / 15862
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier-Dassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op grond van veilig land van herkomst Servië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 augustus 2016 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Servische Roma, zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend. De aanvraag werd door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie afgewezen als kennelijk ongegrond, omdat de eiser afkomstig was uit Servië, dat door de overheid als een veilig land van herkomst is aangemerkt. De rechtbank moest beoordelen of deze aanwijzing van Servië als veilig land van herkomst terecht was en of de eiser in zijn specifieke geval niet kon rekenen op bescherming van de autoriteiten in Servië.

De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris zich terecht had gebaseerd op een zorgvuldige afweging van relevante informatiebronnen, waaronder rapporten van de Europese Commissie en andere internationale organisaties. De rechtbank oordeelde dat de ministeriële regeling die Servië als veilig land van herkomst aanwijst, niet in strijd is met de geldende wet- en regelgeving. De eiser had niet aannemelijk gemaakt dat hij in zijn specifieke situatie niet kon rekenen op bescherming tegen discriminatie en geweld in Servië.

De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond, omdat niet was gebleken dat hij bij terugkeer naar Servië te vrezen had voor vervolging of een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet verplicht was om de aanvraag in de verlengde asielprocedure te behandelen en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16 / 15862

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 augustus 2016 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. C.M.G.M. Raafs),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. F.M. Ticheler).

Procesverloop

Bij besluit van 17 juli 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Daarnaast wordt aan eiser geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 juncto artikel 3.6a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Voorts wordt aan eiser geen uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. J. Nouta, als waarnemer van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen C. Budimir.

Overwegingen

1. Eiser, geboren op [geboortedatum] 1985, burger van Servië en behorend tot de Roma bevolkingsgroep, heeft op 21 oktober 2015 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Eiser heeft aan die aanvraag de discriminatoire bejegening van de Roma bevolkingsgroep in Servië ten grondslag gelegd. Persoonlijk heeft eiser te maken gehad met beledigingen van medeburgers en mishandeling door de politie. Gelet hierop en nu eiser voorts door de politie gedwongen werd een bekentenis af te leggen, waarna hij ten onrechte voor een geweldsdelict tot een gevangenisstraf werd veroordeeld, stelt eiser dat de autoriteiten niet in staat en niet bereid zijn hem tegen discriminatoire bejegeningen bescherming te bieden. Het vorenstaande was voor eiser aanleiding om op 10 december 2013 naar Nederland te reizen, waar zijn vriendin van inmiddels Nederlandse nationaliteit en zijn dochter woonachtig zijn. Tot aan de indiening van de onderhavige asielaanvraag heeft eiser (met korte onderbrekingen) illegaal hier te lande bij zijn partner en dochter verbleven.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond. Eiser is, aldus verweerder, afkomstig uit een veilig land van herkomst. Niet alleen is Servië door verweerder als veilig land van herkomst aangewezen, ook uit rapporten van de Europese Commissie van 10 november 2015, de European Asylum Support Office (EASO) van mei 2015 en het US Department of State over 2014 kan deze conclusie worden getrokken. Voorts is Servië partij bij de belangrijkste internationale instrumenten, zijn Serviërs sinds 2009 niet langer visumplichtig en is aan Servië de status van kandidaat-lidstaat verleend. Dit heeft tot gevolg dat een algemeen rechtsvermoeden bestaat dat er geen rechtsgrond is voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000. Eiser moet in dat geval aannemelijk maken dat Servië desalniettemin zijn verdragsverplichtingen jegens hem niet nakomt. Eiser is daar, volgens verweerder, niet in geslaagd, nu niet is gebleken dat eiser bij discriminatoire problemen niet kan rekenen op de bescherming van de autoriteiten. Nu zijn relaas mitsdien onvoldoende zwaarwegend is, heeft eiser, aldus verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat Servië voor hem geen veilig land van herkomst is en komt hij niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000. Daarnaast heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser in het kader van de onderhavige asielprocedure niet in aanmerking kan worden gebracht voor een reguliere verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en is niet gebleken dat eiser in verband met zijn medische klachten (bronchiale astma) niet in staat is om te reizen en aan hem uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000 moet worden verleend.
3. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder niet in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3.109ca van het Vb 2000 heeft gehandeld en hij de behandeling van zijn aanvraag daarom had moeten voortzetten in de verlengde asielprocedure. Voorts is eiser van mening dat Servië niet zonder meer als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt. Eiser heeft zich hiertoe beroepen op de conclusie van de Staatsraad Advocaat-Generaal van 20 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2040). Eiser trekt hieruit de conclusie dat verweerder met de door hem gehanteerde bronnen onvoldoende heeft gemotiveerd dat Servië als veilig land van herkomst kan worden beschouwd. De regeling waarbij Servië als veilig land is aangewezen, is, aldus eiser, dan ook onverbindend. Dat Servië niet kan gelden als veilig land van herkomst heeft eiser onderbouwd met het rapport van de US Department of State van 13 april 2016, het jaarrapport van Amnesty International van 24 februari 2016, het jaarrapport van Human Rights Watch van 27 januari 2016 en een rapport van het European Roma Rights Center (ERRC) / United Nations Office of the High Commissioner for Human Rights (UN OHCR) van 20 maart 2014. In beroep heeft eiser hieraan toegevoegd een rapport van het Balkan Investigative Reporting Network (BIRN) van 2 april 2016, het World Report 2015 van Human Rights Watch en een rapport van Civil Rights Defenders van 8 juni 2016. Eiser is verder van mening dat hij met zijn relaas aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer te vrezen heeft voor problemen die internationale bescherming rechtvaardigen. Op bescherming tegen die problemen van de zijde van de autoriteiten hoeft hij, gelet op onder meer zijn onterechte veroordeling, niet te rekenen. Verder heeft verweerder eiser ten onrechte niet in aanmerking gebracht voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM en had verweerder zich niet zonder onderzoek van het Bureau Medische Advisering (BMA) op het standpunt kunnen stellen dat artikel 64 van de Vw 2000 niet op hem van toepassing is.
4. Voor zover eiser gronden heeft aangevoerd tegen de door verweerder in de onderhavige zaak gevolgde procedure overweegt de rechtbank als volgt.
5. In artikel 3.109ca van het Vb 2000 is het verloop van de procedure bepaald indien verweerder met toepassing van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 de aanvraag vermoedelijk als kennelijk ongegrond zal afwijzen. Is dat het geval dan volgt uit artikel 3.109ca, zesde lid, van het Vb 2000 dat het schriftelijk voornemen daartoe zo spoedig mogelijk aan de vreemdeling wordt toegezonden of uitgereikt. De vreemdeling brengt vervolgens op grond van het achtste lid zijn zienswijze op het in het zesde lid bedoelde voornemen schriftelijk naar voren uiterlijk binnen twee dagen na de dag waarop het voornemen is uitgereikt of toegezonden. De schriftelijke zienswijze is tijdig bij verweerder ingediend, indien deze, zoals volgt uit het negende lid, voor het einde van de termijn is ontvangen. Op grond van het tiende lid houdt verweerder rekening met een na afloop van de termijn ontvangen schriftelijke zienswijze, indien de beschikking nog niet bekend is gemaakt en de afdoening van de zaak daardoor niet ontoelaatbaar wordt vertraagd. Het ontbreken van de schriftelijke zienswijze, na het verstrijken van de termijn waarbinnen de vreemdeling zijn zienswijze schriftelijk naar voren kan brengen, staat aan het geven van de beschikking niet in de weg. De beschikking wordt ingevolge het elfde lid uiterlijk op de achtste dag na het gehoor genomen en wordt bekendgemaakt door uitreiking of toezending ervan.
6. Niet in geschil is dat het voornemen op 14 juli 2016 door verweerder is gezonden naar de verkeerde gemachtigde ( [naam gemachtigde] ). De rechtbank ziet vervolgens geen reden om op basis van de stukken te concluderen dat de verklaring van eisers gemachtigde dat hij eerst op 16 juli 2016 van het voornemen kennis heeft genomen voor onjuist moet worden gehouden. Op grond van artikel 3.109ca, zesde lid, van het Vb 2000 is eiser vervolgens in de gelegenheid om binnen twee dagen zijn zienswijze op het voornemen naar voren te brengen. Eiser heeft binnen die termijn op 16 juli 2016 van deze gelegenheid gebruik gemaakt. In zijn zienswijze kondigt eiser aan dat hij zijn zienswijze zal aanvullen en dat hij daarvoor de termijn van twee dagen, die eindigt op 18 juli 2016, ten volle zal benutten. Verweerder heeft dit niet afgewacht en op 17 juli 2016 het bestreden besluit genomen. De rechtbank is van oordeel dat artikel 3.109ca, achtste lid, van het Vb 2000 zo moet worden gelezen dat eiser een termijn van twee dagen toekomt om een (aanvullende) zienswijze in te dienen en verweerder dan ook had moeten wachten met zijn besluitvorming. De rechtbank ziet evenwel geen aanleiding om hieraan de consequentie te verbinden dat het bestreden besluit geen stand houdt. Niet is immers gebleken dat eiser hierdoor in zijn belangen is geschaad. De rechtbank verwijst hiertoe naar de verklaring van eisers gemachtigde ter zitting dat het niet zo is dat er door verweerders handelwijze inhoudelijke punten niet naar voren zijn gekomen. In eisers standpunt dat hij alleen al door het uitblijven van een verlengde procedure in zijn belangen is geschaad, acht de rechtbank geen zelfstandig belang gelegen. Bovendien betreft eisers stelling dat verweerder door het niet afwachten van de volledige zienswijzetermijn niet meer zou voldoen aan de termijn van het elfde lid (en zijn aanvraag verder in de verlengde procedure moest worden behandeld) een onjuiste lezing van dit artikellid. Verweerder komt immers een termijn van acht dagen na het gehoor toe om een beslissing op de aanvraag te nemen. Ook indien verweerder de termijn van twee dagen had afgewacht, had verweerder uiterlijk op de achtste dag (21 juli 2016) een besluit kunnen nemen. Eisers standpunt dat verweerder de aanvraag hierom in de verlengde procedure had moeten behandelen, volgt de rechtbank dan ook niet.
7. De rechtbank ziet zich vervolgens geplaatst voor de vraag of Servië in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt.
8. De mogelijkheden om landen aan te wijzen als veilig land van herkomst vloeit voort uit de geïmplementeerde Richtlijn 2013/32/EU (de Procedurerichtlijn).
9. Op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling afkomstig is uit een veilig land van herkomst in de zin van de artikelen 36 en 37 van de Procedurerichtlijn.
10. Op grond van artikel 3.105ba, eerste lid, van het Vb 2000 kan bij ministeriële regeling een lijst worden opgesteld van veilige landen van herkomst in de zin van de artikelen 36 en 37 van de Procedurerichtlijn.
In artikel 3.105ba, tweede lid, van het Vb 2000, zijnde de implementatie van artikel 37, derde lid, van de Procedurerichtlijn, maar ook in artikel 3.37e, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000) is bepaald dat de beoordeling of een land een veilig land van herkomst is, dient te stoelen op een reeks informatiebronnen, waaronder in het bijzonder informatie uit andere lidstaten, het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO), de UNHCR, de Raad van Europa en andere relevante internationale organisaties.
Verweerder onderzoekt, zoals is neergelegd in artikel 3.105ba, derde lid, van het Vb 2000 en artikel 3.37e, tweede lid, van het VV 2000, de situatie in derde landen die zijn aangemerkt als veilige landen van herkomst regelmatig opnieuw.
11. In eerdergenoemde conclusie van de Staatsraad Advocaat-Generaal van 20 juli 2016 is – voor zover van belang – over het vorenstaande het volgende vermeld.
“Bronnen: het onderzoek dat de staatssecretaris moet verrichten, moet zijn gestoeld op objectieve en recente informatie afkomstig van bepaalde betrouwbare bronnen. In ieder geval moet hij daarbij betrekken informatie uit andere lidstaten, van het EASO, de UNHCR, de Raad van Europa en van andere relevante internationale organisaties. (zie noot 138) Wellicht ten overvloede merk ik nog op dat het bij het onderzoek van deze bronnen gaat om feitelijke informatie die eruit naar voren komt, en niet om de - nogal eens uiteenlopende - waardering van die feiten door de genoemde organisaties.
(…)
Hiervoor is gebleken dat de aanmerking van een 'veilig land van herkomst' gebaseerd moet zijn op een gedegen en zorgvuldig onderzoek van de juridische en feitelijke situatie in dat land, waarbij in elk geval bepaalde bronnen moeten worden gebruikt. Van dat onderzoek en de toegepaste bronnen, voor zover die uiteraard relevante informatie bevatten, dient de staatssecretaris in de motivering van de aanmerking bovendien verantwoording af te leggen, en wel op kenbare en deugdelijke wijze. Deze plicht vloeit eigenlijk al voort uit de maatstaf 'aantonen'.”
12. Op grond van artikel 3.37f, derde lid, van het VV 2000 zijn als veilige landen van herkomst als bedoeld in artikel 3.105ba, eerste lid, van het Vb 2000 aangewezen de landen die zijn opgenomen in bijlage 13 bij het VV 2000.
13. In zijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 3 november 2015 (TK 2015-2016, 19 637, nr. 2076) heeft verweerder Servië aangemerkt als een veilig land van herkomst. In die brief staat – voor zover van belang – het volgende:
“Tot de westelijke Balkanlanden die als veilig land van herkomst zullen worden aangemerkt, reken ik Albanië, Bosnië-Herzegovina, Kosovo, Macedonië, Montenegro en Servië. Kern van de motivering om deze landen als veilig te bestempelen:
a. Op Kosovo na hebben alle landen het Vluchtelingenverdrag en het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) geratificeerd. De Commissie geeft hierbij aan dat Kosovo hiertoe niet in staat is, vanwege zijn omstreden status als onafhankelijke staat. Wel heeft Kosovo in artikel 22 van de Grondwet een achttal Verdragen opgenomen die zien op waarborgen ten aanzien van mensenrechten.
b. Inwoners van deze landen zijn vrijgesteld van de visumplicht voor de Europese Unie. In het geval van Kosovo geldt een versoepelde regime wat betreft de visumplicht.
c. Albanië, Macedonië, Montenegro en Servië zijn formeel kandidaatlidstaten voor de EU. Bosnië-Herzegovina en Kosovo zijn aangemerkt als potentiële kandidaat-lidstaten voor de EU. De Commissie beoordeelt jaarlijks de voortgang die deze landen maken, onder andere ten aanzien van de mensenrechtensituatie en de bescherming van minderheden.
d. Andere lidstaten, waaronder België, Denemarken, Luxemburg, Oostenrijk en het Verenigd Koninkrijk, alsmede Noorwegen en Zwitserland hebben deze landen ook aangeduid als veilig land van herkomst.”.
14. Bij Regeling van verweerder van 10 november 2015, nummer 695431, houdende wijziging van het VV 2000 (Staatscourant 2015, nr. 40568), is Servië opgenomen in bijlage 13. De toelichting bij de aanwijzing luidt – voor zover van belang – als volgt.
“Onderdelen I en M (artikel 3.37f en bijlage 13)
Op 9 september 2015 heeft de Europese Commissie een pakket maatregelen met betrekking tot migratie voorgesteld. Eén van deze maatregelen is een ontwerp-Verordening voor een Europese lijst met veilige landen van herkomst waarop onder andere de westelijke Balkanlanden staan. Op basis van alle relevante informatie waarover zij beschikt, met name verslagen van de Europese dienst voor extern optreden (EDEO) en informatie van de lidstaten, het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO, European Asylum Support Office), de Raad van Europa, de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de vluchtelingen (UNHCR, United Nations High Commissioner for Refugees) en andere relevante internationale organisaties, is de Europese Commissie tot de conclusie gekomen dat Albanië, Bosnië en Herzegovina, de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, Kosovo, Montenegro en Servië veilige landen van herkomst zijn in de zin van Richtlijn 2013/32/EU en moeten worden opgenomen in de gemeenschappelijke EU-lijst van veilige landen van herkomst. In de ontwerp-Verordening is opgenomen dat het lidstaten is toegestaan om naast de Europese lijst een aanvullende nationale lijst te hanteren. Zodra de Europese lijst van veilige landen van herkomst van kracht wordt, zullen de landen die op de Europese lijst staan worden geschrapt van de nationale lijst.
Als de belangrijkste redenen om deze landen als veilig aan te merken en op de nationale lijst te plaatsen zijn genoemd de redenen a. tot en met d. zoals opgenomen onder 13.
15. De rechtbank overweegt dat de ministeriele regeling van 10 november 2015, waarbij Servië aan bijlage 13 is toegevoegd, een besluit inhoudende een algemeen verbindend voorschrift (avv) betreft, waartegen op grond van artikel 8:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen beroep mogelijk is. Een belanghebbende kan een avv echter wel aan de orde stellen in het kader van een procedure tegen een besluit genomen op basis van die regel. Daarvan is in onderhavige zaak sprake. Aan een avv kan slechts verbindende kracht worden ontzegd, indien het in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift, zoals in dit geval de Procedurerichtlijn, dan wel indien het in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel.
16. Eiser heeft de verbindendheid van de in een avv neergelegde plaatsing van Servië op de lijst van veilige landen van herkomst in twijfel getrokken. Aan de rechtbank ligt in dat geval ter beoordeling voor of een zorgvuldig onderzoek heeft plaatsgevonden, de aanwijzing, het resultaat van dat onderzoek, op een kenbare wijze is gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land van herkomst kan dragen.
17. De rechtbank is van oordeel dat uit de onder 14 opgenomen toelichting bij de aanwijzing blijkt dat verweerder bij zijn beoordeling van Servië als veilig land van herkomst alle in artikel 3.105ba, tweede lid, van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen heeft betrokken. Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige landen van herkomst, dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO, EASO, de Raad van Europa en de UNHCR, zoals het in artikel 3.105ba, tweede lid, van het Vb 2000 geïmplementeerde artikel 37, derde lid, Procedurerichtlijn voorschrijft. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november 2015, voor zover Servië daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV 2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst, op dit punt niet in strijd is met de hiervoor vermelde bepalingen, noch met de Procedurerichtlijn.
18. Het vorenstaande betekent dat er voor eiser een presumptie bestaat dat hij in Servië geen gegronde vrees voor vervolging heeft en dat hij evenmin een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het EVRM. Verweerder kan die presumptie van veilig land van herkomst niet handhaven wanneer de vreemdeling aannemelijk maakt dat het desbetreffende land van herkomst in zijn specifieke geval niet als veilig land kan worden beschouwd. Daarmee rust er, zoals ook volgt uit de conclusie van de Staatsraad Advocaat-Generaal, een zwaardere bewijslast op eiser om aannemelijk te maken dat hij in aanmerking komt voor internationale bescherming.
19. De rechtbank stelt voorop dat verweerder het asielrelaas geloofwaardig heeft geacht, zodat dit niet ter beoordeling voorligt. Daarbij geldt dat ook de herkomst van eiser geloofwaardig is geacht, daaronder begrepen zijn Roma-etniciteit.
20. Naar het oordeel van de rechtbank bieden eisers verklaringen, alsmede de door hem overgelegde stukken onvoldoende aanknopingspunten om te concluderen dat eiser door de ondervonden discriminatie zodanig wordt beperkt in zijn bestaansmogelijkheden dat hij onmogelijk op maatschappelijk en sociaal gebied kan functioneren en hij dus bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, waartegen de Servische autoriteiten geen bescherming willen of kunnen bieden. Hiertoe acht de rechtbank van belang dat uit eisers verklaringen naar voren komt dat hij toegang had tot werk, huisvesting, onderwijs en officiële documenten. Uit de door verweerder overgelegde stukken blijkt dat er in Servië sprake is van discriminatie van Roma op het gebied van (onder meer) werk, huisvesting, onderwijs en persoonsregistratie. Tevens blijkt hieruit dat de Servische overheid stappen heeft ondernomen om geweld en discriminatie tegen etnische minderheden tegen te gaan en dat er instituties in werking zijn om mechanismen te promoten tegen discriminatie. Het wettelijk kader inzake de bescherming van minderheden is verbeterd en in ontwikkeling. De door eiser ingebrachte stukken schetsen geen hiervan afwijkend beeld.
21. Met betrekking tot de beledigingen van medeburgers en mishandeling door de politie is aan de orde de vraag of eiser al dan niet kan rekenen op de bescherming van de autoriteiten. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
22. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), onder meer de uitspraak van 29 mei 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW7273), volgt dat ter beantwoording van de vraag of een vreemdeling in het land van herkomst bescherming kan krijgen, eerst door verweerder moet worden onderzocht of door de autoriteiten in het desbetreffende land in het algemeen bescherming wordt geboden. Daarbij dient hij informatie over de algemene situatie in het land van herkomst, in het bijzonder uit ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken en rapporten van internationale organisaties te betrekken. Indien verweerder die vraag bevestigend heeft beantwoord, is het vervolgens aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat het vragen van bescherming voor hem gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht. Indien hij dit laatste niet aannemelijk maakt, kan slechts het tevergeefs door hem inroepen van de bescherming leiden tot de conclusie dat aannemelijk is gemaakt dat die autoriteiten niet bereid of in staat zijn bescherming te bieden.
23. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op de door hem genoemde bronnen, niet ten onrechte het standpunt ingenomen dat door de autoriteiten van Servië in het algemeen bescherming wordt geboden. De door eiser ingeroepen informatie is onvoldoende voor het oordeel dat in het algemeen geen bescherming wordt geboden. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij geen mogelijkheden heeft in zijn land om zijn beklag te doen. Dat de mate van effectiviteit van de bescherming niet op voorhand vaststaat brengt daarbij, zoals de Afdeling in haar uitspraak van 29 mei 2012 (ECLI:NL:RVS:2012: BW7273) heeft overwogen, niet met zich dat feitelijk geen bescherming kan worden verkregen.
24. Vervolgens is het aan eiser om aannemelijk te maken dat het vragen van bescherming voor hem gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht. Uit eisers verklaringen (pagina 14 van 26 van het rapport Gehoor veilig land van herkomst) blijkt niet dat hij zich voor de beledigingen van medeburgers en mishandelingen door de politie heeft gewend tot de (hogere) autoriteiten. Eiser is, zo begrijpt de rechtbank, van mening dat het vragen van bescherming voor hem zinloos is en heeft in dat verband verwezen naar zijn (beweerdelijk) onterechte veroordeling voor een geweldsdelict door een regionale rechtbank. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser zijn verklaringen op dit punt niet van een onderbouwing heeft voorzien. Echter, zelfs indien eiser in deze verklaring wordt gevolgd en een verband met zijn Roma-etniciteit wordt aangenomen, kan hieruit, naar dezerzijds oordeel, niet de conclusie worden getrokken dat het vragen van bescherming voor hem gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht. Eiser heeft immers niet gepoogd om tegen de (in zijn optiek) onterechte veroordeling vanwege zijn afkomst in hoger beroep te gaan en evenmin is gebleken dat daartoe geen mogelijkheid bestond. Gelet op het vorenstaande is niet aannemelijk gemaakt dat die autoriteiten niet bereid of in staat zijn bescherming te bieden.
25. De rechtbank is van oordeel dat uit het vorenstaande volgt dat verweerder het relaas van eiser terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht en eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn specifieke geval Servië niet (langer) als veilig land van herkomst kan worden beschouwd.
26. Nu niet is gebleken dat eiser bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, zal de rechtbank het beroep van eiser, voor zover gericht tegen de weigering hem een asielvergunning te verlenen, ongegrond verklaren.
27. Op grond van het bepaalde in artikel 3.6a, derde lid, van het Vb 2000 is verweerder, anders dan eiser stelt, niet bevoegd om in de onderhavige asielprocedure ambtshalve een reguliere verblijfsvergunning vanwege schending van artikel 8 van het EVRM te verlenen.
28. Naar het oordeel van de rechtbank kan het beroep van eiser op artikel 64 van de Vw 2000 reeds niet slagen nu iedere onderbouwing van eisers medische gesteldheid achterwege is gebleven. Door het ontbreken van aanknopingspunten was verweerder ook niet gehouden onderzoek naar eisers gezondheidstoestand door het BMA te laten verrichten
29. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
30. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier-Dassen, rechter, in aanwezigheid van mr. D.D.R.H. Lechanteur, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 9 augustus 2016

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.