ECLI:NL:RBDHA:2016:9819

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 mei 2016
Publicatiedatum
19 augustus 2016
Zaaknummer
C-09-507359-KG ZA 16-332
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over tenuitvoerlegging vervangende hechtenis schadevergoedingsmaatregel

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 18 mei 2016 uitspraak gedaan in een kort geding dat was aangespannen door [eiser] tegen de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie). [eiser] was gedetineerd in verband met de tenuitvoerlegging van een schadevergoedingsmaatregel die hem was opgelegd door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Deze maatregel hield in dat hij een bedrag van € 56.016,15 moest betalen, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis indien hij niet zou betalen. [eiser] vorderde in dit kort geding zijn onmiddellijke invrijheidstelling en een herstart van de executie van de schadevergoedingsmaatregel, waarbij hij aanvoerde dat het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) hem nooit had aangeschreven of aangemaand om te betalen, en dat de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis derhalve onrechtmatig was.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de Staat niet onrechtmatig handelde en dat het CJIB zich voldoende had ingespannen om betaling te verkrijgen. De voorzieningenrechter wees de vorderingen van [eiser] af, en veroordeelde hem in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van het CJIB bij de uitvoering van schadevergoedingsmaatregelen en de voorwaarden waaronder vervangende hechtenis kan worden toegepast. De voorzieningenrechter concludeerde dat de vorderingen van [eiser] niet konden worden toegewezen, omdat hij niet had aangetoond dat de aanmaningen en aanschrijvingen van het CJIB hem niet hadden bereikt, en dat het CJIB niet verplicht was om verder onderzoek te doen naar de verhaalsmogelijkheden.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/507359 / KG ZA 16/332
Vonnis in kort geding van 18 mei 2016
in de zaak van
[eiser] ,
verblijvende te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. K. Kok te Zwolle,
tegen:
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. B.B.M. Vroegindewey te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de producties van de zijde van de Staat;
- de op 4 mei 2016 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Bij onherroepelijk en op tegenspraak gewezen arrest van 19 november 2013 (hierna: het arrest) heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden [eiser] wegens – kort gezegd – opzetheling en diefstal met braak en in vereniging, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een taakstraf van 240 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden met een proeftijd van twee jaren. Bij datzelfde arrest zijn aan [eiser] meerdere schadevergoedingsmaatregelen (hierna: de schadevergoedingsmaatregel) opgelegd voor een bedrag van in totaal € 56.016,15. Daarbij is – kort gezegd – bepaald dat wanneer niet (volledig) wordt betaald, onder handhaving van de betalingsverplichting, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van in totaal 372 dagen.
2.2.
De tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel is overgedragen aan het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: het CJIB).
2.3.
In het geautomatiseerde systeem van het CJIB staat vermeld dat [eiser] op
11 augustus 2015 is aangeschreven tot betaling en, nadat betaling uitbleef, op
26 september 2015 en 9 november 2015 tot betaling is aangemaand. Verder staat vermeld dat op 29 januari 2016 een ‘waarschuwing arrestatiebevel’ aan [eiser] is verzonden en dat op
21 februari 2016 een arrestatiebevel is uitgevaardigd.
2.4.
Sinds 27 februari 2016 is [eiser] gedetineerd in verband met de tenuitvoerlegging van de aan de schadevergoedingsmaatregel verbonden vervangende hechtenis.
2.5.
Op 3 maart 2016 heeft [eiser] het CJIB om een betalingsregeling verzocht. Dit verzoek is door het CJIB afgewezen.
2.6.
Ten tijde van de mondelinge behandeling van dit kort geding bedroeg het verschuldigde bedrag in totaal € 69.356,70.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, zakelijk weergegeven, i) de Staat te gebieden hem binnen één dag na het te wijzen vonnis in vrijheid te stellen en ii) de executie van de schadevergoedingsmaatregel opnieuw te starten, met doorhaling van de reeds opgelegde wettelijke verhogingen en waarbij tenminste eenmaal de deurwaarder dient te worden ingezet, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – aan dat het CJIB hem nimmer heeft aangeschreven, laat staan aangemaand om te betalen. Evenmin heeft het CJIB getracht de vordering door tussenkomst van een deurwaarder te incasseren, terwijl uit de toepasselijke ‘Aanwijzing executie’ (laatstelijk gepubliceerd in Staatscourant 19 december 2014, 37617) (hierna: ‘de Aanwijzing) volgt dat eerst daarna tot tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis mag worden overgegaan. Tegen deze achtergrond is de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis onrechtmatig. Daarom moet [eiser] worden vrijgelaten en het inningstraject opnieuw worden aangevangen, aldus nog steeds [eiser] .
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Aangezien [eiser] aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt, is de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – bevoegd tot kennisneming van de vordering. [eiser] is in zijn vordering ook ontvankelijk, nu hem voor hetgeen hij wil bereiken geen andere met voldoende waarborgen omklede rechtsgang ten dienste staat.
4.2.
Niet in geschil is dat in het wettelijk stelsel besloten ligt dat een veroordelende beslissing van de strafrechter, zoals in dit geval de aan [eiser] opgelegde schadevergoedingsmaatregel, waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, niet alleen mag maar ook moet worden ten uitvoer gelegd. [eiser] betwist echter dat de volgens het geautomatiseerde systeem van het CJIB verstuurde aanschrijvingen daadwerkelijk zijn verstuurd en door hem zijn ontvangen. Daartoe voert hij aan dat van de bedoelde stukken geen afschriften zijn overgelegd, laat staan bewijzen van ontvangst. De voorzieningenrechter gaat hieraan voorbij en overweegt daartoe als volgt.
4.3.
Het CJIB is in opdracht van het openbaar ministerie belast met de executie van – onder meer – schadevergoedingsmaatregelen. Aan het CJIB komt een grote mate van beleidsvrijheid toe bij de bepaling van de wijze waarop het zijn executietaak uitvoert. De wijze van uitvoering kan slechts marginaal worden getoetst. Ingevolge de wet kan van tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis slechts sprake zijn nadat betaling is uitgebleven en verhaal achterwege is gebleven. Dat brengt mee dat het CJIB niet rauwelijks tot executie van de vervangende hechtenis mag overgaan, maar eerst redelijke inspanning dient te plegen om betaling te verkrijgen en de mogelijkheid van verhaal na te gaan. Ter zake van de inspanning tot het verkrijgen van betaling is in de Aanwijzing voorgeschreven dat de veroordeelde tot betaling dient te worden aangeschreven en zo nodig aangemaand. De inspanningsverplichting van het CJIB gaat echter niet zover dat het dient na te gaan of de uitgestuurde aanschrijvingen en aanmaningen de veroordeelde hebben bereikt, noch om vervolgens in gevallen waarin het voor verhaal geen aanknopingspunten heeft (waarover hierna meer), zelfstandig onderzoek te doen naar verhaalsmogelijkheden bij de veroordeelde. Noch enig wettelijk voorschrift, noch de Aanwijzing verplicht het CJIB daartoe.
4.4.
Ingevolge de Aanwijzing dient het CJIB de gegevens omtrent de inning en incasso vast te leggen in een geautomatiseerd systeem. Een verdergaande administratieplicht is er niet. De Staat heeft van de op de onderhavige schadevergoedingsmaatregel betrekking hebbende gegevens een uitdraai uit het bedoelde geautomatiseerde systeem overgelegd, alsmede een uitdraai van de historische gegevens van de GBA. Daarmee heeft de Staat voldoende aannemelijk gemaakt dat het CJIB in de periode van 11 augustus 2015 tot en met 21 februari 2016 een aanschrijving, twee aanmaningen en een ‘waarschuwing arrestatiebevel’ naar het GBA-adres van [eiser] heeft verzonden. Voor zover [eiser] volhoudt dat geen van deze stukken hem heeft bereikt, wat daar verder ook van zij, komt dit niet voor rekening en risico van het CJIB. Anders dan [eiser] betoogt is de uit het Burgerlijk Wetboek voortvloeiende ontvangsttheorie in deze niet van toepassing. Dat in de pleitnota van de Staat is vermeld dat de stukken zijn verzonden naar [straat]
116te [plaats 2] terwijl het GBA-adres van [eiser] [straat]
115te [plaats 2] is, kan hem evenmin baten. Gelet op de toelichting van de Staat hierop en de overige processtukken betreft dit immers een kennelijk verschrijving.
4.5.
Anders dan [eiser] betoogt, heeft het CJIB zich niet onvoldoende gekweten van zijn verplichting om, alvorens tot executie van de vervangende hechtenis over te gaan, te pogen betaling en/of verhaal te verkrijgen. De voorzieningenrechter neemt daarbij nog in aanmerking dat [eiser] van meet af aan wist van de hem opgelegde schadevergoedingsmaatregel en het hem vrij stond onmiddellijk te betalen dan wel een betalingsregeling aan te bieden. Een betalingsvoorstel dat voldoet aan de in de Aanwijzing gestelde criteria, is echter tot op heden uitgebleven. De stelling van [eiser] dat het CJIB alsnog moet pogen door tussenkomst van een deurwaarder executoriaal verhaal te nemen, wordt eveneens gepasseerd, reeds omdat gesteld noch gebleken is dat [eiser] beschikt over vermogensbestanddelen waarop beslag zou kunnen worden gelegd.
4.6.
Slotsom is dat de vorderingen zullen worden afgewezen. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.435,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 619,-- aan griffierecht;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op
18 mei 2016.
MvE