In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 18 mei 2016 uitspraak gedaan in een kort geding dat was aangespannen door [eiser] tegen de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie). [eiser] was gedetineerd in verband met de tenuitvoerlegging van een schadevergoedingsmaatregel die hem was opgelegd door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Deze maatregel hield in dat hij een bedrag van € 56.016,15 moest betalen, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis indien hij niet zou betalen. [eiser] vorderde in dit kort geding zijn onmiddellijke invrijheidstelling en een herstart van de executie van de schadevergoedingsmaatregel, waarbij hij aanvoerde dat het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) hem nooit had aangeschreven of aangemaand om te betalen, en dat de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis derhalve onrechtmatig was.
De voorzieningenrechter oordeelde dat de Staat niet onrechtmatig handelde en dat het CJIB zich voldoende had ingespannen om betaling te verkrijgen. De voorzieningenrechter wees de vorderingen van [eiser] af, en veroordeelde hem in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van het CJIB bij de uitvoering van schadevergoedingsmaatregelen en de voorwaarden waaronder vervangende hechtenis kan worden toegepast. De voorzieningenrechter concludeerde dat de vorderingen van [eiser] niet konden worden toegewezen, omdat hij niet had aangetoond dat de aanmaningen en aanschrijvingen van het CJIB hem niet hadden bereikt, en dat het CJIB niet verplicht was om verder onderzoek te doen naar de verhaalsmogelijkheden.