Overwegingen
1. Blijkens de gronden van beroep en het verhandelde ter zitting is het geschil beperkt tot de vraag of verweerder de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd terecht heeft afgewezen als kennelijk ongegrond en verweerder terecht tegen eiser een inreisverbod heeft uitgevaardigd.
2. Eiser, geboren op [geboortedatum] 1983, burger van Albanië en behorend tot de Albanese bevolkingsgroep, heeft op 11 juli 2016 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Eiser heeft – kort en zakelijk weergegeven – aan die aanvraag ten grondslag gelegd dat hij in Albanië als gevolg van een door hem veroorzaakt ongeval met tractoren te vrezen heeft voor een machtige familie waartegen de autoriteiten niet in staat zijn om bescherming te bieden.
3. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond. Eiser is, aldus verweerder, om de volgende redenen afkomstig uit een veilig land van herkomst:
- Albanië is partij bij de belangrijkste internationale instrumenten ter bescherming van de mensenrechten, waaronder het Vluchtelingenverdrag en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM);
- sinds 15 december 2010 zijn vreemdelingen van de Albanese nationaliteit niet meer visumplichtig;
- sinds juni 2014 is Albanië de status van kandidaat-lidstaat verleend en Europese Commissie heeft voorgesteld om Albanië op de Europese lijst van veilige landen van herkomst te plaatsen.;
- het wettelijke kader voor de bescherming van mensenrechten is in zijn algemeenheid in lijn met de Europese standaarden, hoewel de Europese Commissie met name op het vlak van uitvoering tekortkomingen rapporteert (rapport van de Europese Commissie van 10 november 2015);
- tenminste zes andere lidstaten hebben Albanië aangemerkt als veilig land van herkomst;
- volgens het rapport van het Europees Ondersteuningsbureau voor Asielzaken (EASO) van mei 2015 over asielzoekers afkomstig van de Westelijke Balkan hebben de asielaanvragen van Albanezen van juli 2013 tot en met september 2014 in 7,4% van alle gevallen tot een inwilliging geleid, waarbij met name subsidiaire bescherming werd verleend;
- uit het rapport “Country Information and Guidance report” van het UK Home Office van augustus 2015 volgt dat sprake is van een functionerend justitieel systeem en de overheid inspanningen verricht om corruptie en machtsmisbruik tegen te gaan. Onrechtmatig optreden door de politie wordt (actief) onderzocht en bestraft. De Albanese autoriteiten zijn in zijn algemeenheid bereid en in staat bescherming te bieden, ook tegen onrechtmatig optreden van overheidsfunctionarissen.
Het vorenstaande heeft, aldus verweerder, tot gevolg dat een algemeen rechtsvermoeden bestaat dat er geen rechtsgrond is voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000. Eiser moet in dat geval aannemelijk maken dat Albanië desalniettemin zijn verdragsverplichtingen jegens hem niet nakomt. Eiser is daar, volgens verweerder, niet in geslaagd, nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat voor hem geen mogelijkheid bestaat om de bescherming van de (hogere) autoriteiten van Albanië in te roepen. Verweerder heeft in dat verband verwezen naar eerdergenoemd rapport van het UK Home Office en het 'Country Report on Human Rights Practices for 2015 Albania' van het US State Department. Voorts heeft verweerder op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd.
4. Eiser heeft bestreden dat Albanië als een veilig land van herkomst kan worden aangemerkt. Hiertoe heeft eiser verwezen naar een uitspraak van de Conseil D’État, Section du Contentieux Administratif (“de Belgische Raad van State”) van 23 juni 2016, die, omdat er asielverzoeken van Albanese vreemdelingen worden gehonoreerd, de plaatsing van Albanië op de Belgische lijst van veilige landen onverbindend heeft verklaard. Voorts heeft eiser zich beroepen op de conclusie van de Staatsraad Advocaat-Generaal van 20 juli 2016 (ECLI:NL: RVS:2016:2040). Eiser trekt hieruit de conclusie dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat Albanië als veilig land van herkomst kan worden beschouwd. Eiser is verder van mening dat Albanië in zijn specifieke omstandigheden niet als veilig kan worden aangemerkt omdat uit zijn relaas blijkt dat de (hogere) autoriteiten hem tegen de machtige familie geen bescherming kunnen bieden. De politie heeft immers niets gedaan met de klachten en bedreigingen en in het Openbaar Ministerie heeft hij, nog daargelaten of zij bevoegd zijn, geen vertrouwen. Omdat de afwijzing van zijn asielaanvraag geen stand kan houden, heeft verweerder, zoals eiser tot slot stelt, ten onrechte een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
5. De rechtbank ziet zich geplaatst voor de vraag of Albanië in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt.
6. De mogelijkheden om landen aan te wijzen als veilig land van herkomst vloeit voort uit de geïmplementeerde Richtlijn 2013/32/EU (de Procedurerichtlijn).
7. Op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling afkomstig is uit een veilig land van herkomst in de zin van de artikelen 36 en 37 van de Procedurerichtlijn.
8. Op grond van artikel 3.105ba, eerste lid, van het Vb 2000 kan bij ministeriële regeling een lijst worden opgesteld van veilige landen van herkomst in de zin van de artikelen 36 en 37 van de Procedurerichtlijn.
In artikel 3.105ba, tweede lid, van het Vb 2000, zijnde de implementatie van artikel 37, derde lid, van de Procedurerichtlijn, maar ook in artikel 3.37e, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000) is bepaald dat de beoordeling of een land een veilig land van herkomst is, dient te stoelen op een reeks informatiebronnen, waaronder in het bijzonder informatie uit andere lidstaten, het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO), de UNHCR, de Raad van Europa en andere relevante internationale organisaties.
Verweerder onderzoekt, zoals is neergelegd in artikel 3.105ba, derde lid, van het Vb 2000 en artikel 3.37e, tweede lid, van het VV 2000, de situatie in derde landen die zijn aangemerkt als veilige landen van herkomst regelmatig opnieuw.
9. In eerdergenoemde conclusie van de Staatsraad Advocaat-Generaal van 20 juli 2016 is – voor zover van belang – over het vorenstaande het volgende vermeld.
“Bronnen: het onderzoek dat de staatssecretaris moet verrichten, moet zijn gestoeld op objectieve en recente informatie afkomstig van bepaalde betrouwbare bronnen. In ieder geval moet hij daarbij betrekken informatie uit andere lidstaten, van het EASO, de UNHCR, de Raad van Europa en van andere relevante internationale organisaties. (zie noot 138) Wellicht ten overvloede merk ik nog op dat het bij het onderzoek van deze bronnen gaat om feitelijke informatie die eruit naar voren komt, en niet om de - nogal eens uiteenlopende - waardering van die feiten door de genoemde organisaties.
Hiervoor is gebleken dat de aanmerking van een 'veilig land van herkomst' gebaseerd moet zijn op een gedegen en zorgvuldig onderzoek van de juridische en feitelijke situatie in dat land, waarbij in elk geval bepaalde bronnen moeten worden gebruikt. Van dat onderzoek en de toegepaste bronnen, voor zover die uiteraard relevante informatie bevatten, dient de staatssecretaris in de motivering van de aanmerking bovendien verantwoording af te leggen, en wel op kenbare en deugdelijke wijze. Deze plicht vloeit eigenlijk al voort uit de maatstaf 'aantonen'.”
10. Op grond van artikel 3.37f, derde lid, van het VV 2000 zijn als veilige landen van herkomst als bedoeld in artikel 3.105ba, eerste lid, van het Vb 2000 aangewezen de landen die zijn opgenomen in bijlage 13 bij het VV 2000.
11. In zijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 3 november 2015 (TK 2015-2016, 19 637, nr. 2076) heeft verweerder Albanië aangemerkt als een veilig land van herkomst. In die brief staat – voor zover van belang – het volgende:
“Tot de westelijke Balkanlanden die als veilig land van herkomst zullen worden aangemerkt, reken ik Albanië, Bosnië-Herzegovina, Kosovo, Macedonië, Montenegro en Servië. Kern van de motivering om deze landen als veilig te bestempelen:
a. Op Kosovo na hebben alle landen het Vluchtelingenverdrag en het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) geratificeerd. De Commissie geeft hierbij aan dat Kosovo hiertoe niet in staat is, vanwege zijn omstreden status als onafhankelijke staat. Wel heeft Kosovo in artikel 22 van de Grondwet een achttal Verdragen opgenomen die zien op waarborgen ten aanzien van mensenrechten.
b. Inwoners van deze landen zijn vrijgesteld van de visumplicht voor de Europese Unie. In het geval van Kosovo geldt een versoepelde regime wat betreft de visumplicht.
c. Albanië, Macedonië, Montenegro en Servië zijn formeel kandidaatlidstaten voor de EU. Bosnië-Herzegovina en Kosovo zijn aangemerkt als potentiële kandidaat-lidstaten voor de EU. De Commissie beoordeelt jaarlijks de voortgang die deze landen maken, onder andere ten aanzien van de mensenrechtensituatie en de bescherming van minderheden.
d. Andere lidstaten, waaronder België, Denemarken, Luxemburg, Oostenrijk en het Verenigd Koninkrijk, alsmede Noorwegen en Zwitserland hebben deze landen ook aangeduid als veilig land van herkomst.”.
12. Bij Regeling van verweerder van 10 november 2015, nummer 695431, houdende wijziging van het VV 2000 (Staatscourant 2015, nr. 40568), is Albanië opgenomen in bijlage 13. De toelichting bij de aanwijzing luidt – voor zover van belang – als volgt.
“Onderdelen I en M (artikel 3.37f en bijlage 13)
Op 9 september 2015 heeft de Europese Commissie een pakket maatregelen met betrekking tot migratie voorgesteld. Eén van deze maatregelen is een ontwerp-Verordening voor een Europese lijst met veilige landen van herkomst waarop onder andere de westelijke Balkanlanden staan. Op basis van alle relevante informatie waarover zij beschikt, met name verslagen van de Europese dienst voor extern optreden (EDEO) en informatie van de lidstaten, het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO, European Asylum Support Office), de Raad van Europa, de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de vluchtelingen (UNHCR, United Nations High Commissioner for Refugees) en andere relevante internationale organisaties, is de Europese Commissie tot de conclusie gekomen dat Albanië, Bosnië en Herzegovina, de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, Kosovo, Montenegro en Servië veilige landen van herkomst zijn in de zin van Richtlijn 2013/32/EU en moeten worden opgenomen in de gemeenschappelijke EU-lijst van veilige landen van herkomst. In de ontwerp-Verordening is opgenomen dat het lidstaten is toegestaan om naast de Europese lijst een aanvullende nationale lijst te hanteren. Zodra de Europese lijst van veilige landen van herkomst van kracht wordt, zullen de landen die op de Europese lijst staan worden geschrapt van de nationale lijst.
Als de belangrijkste redenen om deze landen als veilig aan te merken en op de nationale lijst te plaatsen zijn genoemd de redenen a. tot en met d. zoals opgenomen onder 11.
13. De rechtbank overweegt dat de ministeriele regeling van 10 november 2015, waarbij Albanië aan bijlage 13 is toegevoegd, een besluit inhoudende een algemeen verbindend voorschrift (avv) betreft, waartegen op grond van artikel 8:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht geen beroep mogelijk is. Een belanghebbende kan een avv echter wel aan de orde stellen in het kader van een procedure tegen een besluit genomen op basis van die regel. Daarvan is in onderhavige zaak sprake. Aan een avv kan slechts verbindende kracht worden ontzegd, indien het in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift, zoals in dit geval de Procedurerichtlijn, dan wel indien het in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel.
14. Eiser heeft de verbindendheid van de in een avv neergelegde plaatsing van Albanië op de lijst van veilige landen van herkomst in twijfel getrokken. Aan de rechtbank ligt in dat geval ter beoordeling voor of een zorgvuldig onderzoek heeft plaatsgevonden, de aanwijzing, het resultaat van dat onderzoek, op een kenbare wijze is gemotiveerd en die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking als veilig land van herkomst kan dragen.
15. De rechtbank is van oordeel dat uit de onder 12 opgenomen toelichting bij de aanwijzing blijkt dat verweerder bij zijn beoordeling van Albanië als veilig land van herkomst alle in artikel 3.105ba, tweede lid, van het Vb 2000 uitdrukkelijk voorgeschreven informatiebronnen heeft betrokken. Verweerder heeft zich immers gebaseerd op het onderzoek door de Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige landen van herkomst, dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO, EASO, de Raad van Europa en de UNHCR, zoals het in artikel 3.105ba, tweede lid, van het Vb 2000 geïmplementeerde artikel 37, derde lid, Procedurerichtlijn voorschrijft. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ministeriele regeling van 10 november 2015, voor zover Albanië daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het VV 2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst, op dit punt niet in strijd is met de hiervoor vermelde bepalingen, noch met de Procedurerichtlijn. Voor het overige heeft eiser zijn beroep op de conclusie van de Staatsraad Advocaat-Generaal niet geconcretiseerd, zodat de rechtbank daarin geen grond ziet om te oordelen dat de aanmerking in strijd zou zijn met de wet. Ook eisers verder niet nader gespecificeerd beroep op een (andersluidend) oordeel van de Belgische Raad van State in verband met het percentage erkende asielzoekers uit Albanië in 2014, acht de rechtbank onvoldoende grond om te concluderen dat verweerder zich niet heeft mogen baseren op de aanmerking van Albanië als veilig land van herkomst, zoals is geschied bij Regeling van verweerder van 10 november 2015.
16. Het vorenstaande betekent dat er voor eiser een presumptie bestaat dat hij in Albanië geen gegronde vrees voor vervolging heeft en dat hij evenmin een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het EVRM. Verweerder kan die presumptie van veilig land van herkomst niet handhaven wanneer de vreemdeling aannemelijk maakt dat het desbetreffende land van herkomst in zijn specifieke geval niet als veilig land kan worden beschouwd. Daarmee rust er, zoals ook volgt uit de conclusie van de Staatsraad Advocaat-Generaal, een zwaardere bewijslast op eiser om aannemelijk te maken dat hij in aanmerking komt voor internationale bescherming.
17. De rechtbank stelt daarbij voorop dat verweerder de identiteit en nationaliteit van eiser geloofwaardig heeft geacht. De door eiser gestelde problemen zijn eveneens geloofwaardig bevonden.
18. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), onder meer de uitspraak van 29 mei 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW7273), volgt dat ter beantwoording van de vraag of een vreemdeling in het land van herkomst bescherming kan krijgen, eerst door verweerder moet worden onderzocht of door de autoriteiten in het desbetreffende land in het algemeen bescherming wordt geboden. Daarbij dient hij informatie over de algemene situatie in het land van herkomst, in het bijzonder uit ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken en rapporten van internationale organisaties te betrekken. Indien verweerder die vraag bevestigend heeft beantwoord, is het vervolgens aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat het vragen van bescherming voor hem gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht. Indien hij dit laatste niet aannemelijk maakt, kan slechts het tevergeefs door hem inroepen van de bescherming leiden tot de conclusie dat aannemelijk is gemaakt dat die autoriteiten niet bereid of in staat zijn bescherming te bieden. 18.1.De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op grond van de rapporten van het UK Home Office en het US State Department terecht op het standpunt heeft gesteld dat in Albanië in het algemeen bescherming wordt geboden. Door eiser zijn geen rapporten overgelegd waaruit het tegendeel blijkt. Over de redenen waarom hij zich niet, zoals de politie hem heeft geadviseerd, heeft gewend tot de hogere autoriteiten, in dit geval het Openbaar Ministerie in Korce, heeft eiser immers het volgende verklaard:
“
De laatste keer heeft de politieagent tegen mij gezegd dat ik naar het Openbaar Ministerie moest gaan in de plaats Korce om daar een aangifte te doen. Dan moet je wel geld hebben. Je moet een advocaat in de arm nemen en de reiskosten betalen. Dat geld had ik niet.”
“
De politie heeft u uiteindelijk doorverwezen naar het OM in Korce. Waarom
bent u daar niet naartoe geweest? Ik was gewoon bang. Ten tweede had ik niet zoveel vertrouwen erin. Ik was al een paar keer naar de politie gegaan. telkens zei hij dat hij hem zou bellen. Ik zag gewoon dat er niks mee gebeurde.”
18.2.Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op de algemene informatie en de door eiser afgelegde verklaringen, niet ten onrechte het standpunt ingenomen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het vragen van bescherming voor hem gevaarlijk, dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht. Dat hij meent over onvoldoende middelen te beschikken en hij geen vertrouwen heeft in het Openbaar Ministerie is hiertoe onvoldoende. Dat de mate van effectiviteit van de bescherming niet op voorhand vaststaat brengt voorts, zoals de Afdeling in haar uitspraak van 29 mei 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW7273) heeft overwogen, nog niet met zich dat feitelijk geen bescherming kan worden verkregen. De stelling dat het Openbaar Ministerie niet bevoegd is, ontbeert een onderbouwing en kan reeds daarom niet tot een ander oordeel leiden. 19. De rechtbank is van oordeel dat uit het vorenstaande volgt dat verweerder het relaas van eiser terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht en eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn specifieke geval Albanië niet (langer) als veilig land van herkomst kan worden beschouwd.
20. Nu niet is gebleken dat eiser bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, zal de rechtbank het beroep van eiser, voor zover gericht tegen de weigering hem een asielvergunning te verlenen, ongegrond verklaren. Tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod heeft eiser geen zelfstandige gronden gericht, zodat ook in zoverre het beroep ongegrond moet worden verklaard.
21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.