ECLI:NL:RBDHA:2016:9405

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 juli 2016
Publicatiedatum
9 augustus 2016
Zaaknummer
NL16.1386 en 16.1387
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling opvolgende asielaanvraag van Libische vreemdeling en niet-ontvankelijk verklaring door de IND

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 7 juli 2016 uitspraak gedaan in een procedure over de opvolgende asielaanvraag van een Libische vreemdeling. Eiser, die de Libische nationaliteit heeft, had een asielaanvraag ingediend die door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) niet-ontvankelijk was verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank oordeelde dat de IND zich niet ten onrechte op het standpunt had gesteld dat er geen nieuwe elementen of bevindingen waren die relevant konden zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Eiser had eerder asiel gekregen, maar zijn verblijfsvergunning was ingetrokken. De rechtbank overwoog dat de bestuursrechter de opvolgende aanvraag niet meer volgens het ne bis-kader beoordeelt, maar op basis van de beroepsgronden die door de vreemdeling zijn aangevoerd. Eiser had aangevoerd dat hij bij terugkeer naar Libië te vrezen had voor vervolging en onmenselijke behandeling, maar de rechtbank vond zijn verklaringen niet overtuigend genoeg om de eerdere beslissing van de IND te herzien. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was om het eerdere besluit van de IND te herzien, en dat de situatie in Libië niet zodanig was veranderd dat dit tot een ander oordeel zou moeten leiden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL 16.1386 (beroep)
NL 16.1387 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 7 juli 2016 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Libische nationaliteit,
eiser, verzoeker,
hierna te noemen eiser,
(gemachtigde: mr. J.E. Groenenberg, advocaat te Hoofddorp),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. J.P. Guérain, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 9 juni 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Voorts heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten en omstandigheden.
Op 22 september 2008 heeft eiser een asielaanvraag ingediend. Ter onderbouwing van deze aanvraag heeft eiser het volgende aangevoerd. Op 27 mei 2004 is eiser gehuwd. Omdat de broers van zijn echtgenote bezwaar hadden tegen het huwelijk, zijn eiser en zijn echtgenote onder druk gezet om te scheiden. De oudste broer van zijn echtgenote (zwager) heeft een hoge functie bij de veiligheidsdienst. Op een dag werd eiser meegenomen naar het gebouw van de veiligheidsdienst. Zijn zwager wilde hem dwingen om te scheiden van zijn zus. Eiser heeft 25 dagen vastgezeten in een isoleercel. Omdat eiser vreest voor de macht van zijn zwager, heeft hij Libië verlaten. In Nederland is eiser eenmaal door een onbekende telefonisch bedreigd met de mededeling dat zijn zwager zal worden gewaarschuwd als eiser terugkeert. Eiser vreest te worden gedood.
Bij besluit van 4 mei 2009 heeft verweerder de aanvraag ingewilligd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vreemdelingenwet 2000 (Vw), omdat in Libië sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (Definitierichtlijn).
Op 26 juni 2013 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Bij besluit van 18 maart 2014 heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht tot 20 juli 2012, omdat de grond waarop de verblijfsvergunning is verleend is vervallen. Voorts verweerder de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd afgewezen. Het tegen dit besluit ingestelde beroep heeft deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, bij uitspraak van 18 september 2014 (AWB 14/9086) ongegrond verklaard. Het door eiser ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 18 mei 2015 (201408488/1/V3) kennelijk ongegrond verklaard.
2. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn opvolgende aanvraag het volgende aangevoerd. Hij heeft opnieuw asiel gevraagd, omdat hij bij terugkeer het risico loopt op een onmenselijke behandeling vanwege de slechte algemene situatie in Libië. Daarnaast vreest eiser voor vervolging vanwege de problemen die eisers broer [naam 1] ondervindt. Ook vreest eiser problemen met zijn zwager en diens militie bij terugkeer in Libië en de milities waar zijn zwager problemen mee heeft. Evenmin kan eiser terug naar Libië vanwege zijn psychische en fysieke situatie. Ter onderbouwing heeft eiser de volgende documenten overgelegd:
1. Een rapport “UNHCR position of returns to Libya update 1”, UNHCR oktober 2015;
2. Uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 10 maart 2016 (AWB 15/13778);
3. Uittreksel van het algemeen ambtsbericht inzake Libië van 19 mei 2016, Update 2016, nr. 21, jaargang 22, p. 8-10;
4. Verschillende (kranten)artikelen inzake de veiligheidssituatie in Libië, onbekende bron, van 25 augustus 2014, 19 februari 2016, 7 maart 2016, alsmede twee, tijdens het gehoor opvolgende aanvraag van 7 juni 2016 ingebrachte e-mails van Vluchtelingenwerk Pauluskerk van 26 mei 2016;
5. Stuk inzake negatief reisbericht Libië, onbekende datum;
6. Kopie militaire id-kaart op naam van [naam 1] , onbekende datum;
7. Medische volmacht voor gemachtigde van 31 mei 2016;
8. Brief dr. [naam 2] , psychiater van 2 juni 2016;
9. Medische gegevens van eiser vanaf 17 september 2015 tot 18 mei 2016, praktijk de Straatdokter;
10. Medicatieoverzicht [naam apotheek] van 1 juni 2016;
11. Afsprakenkaartjes [naam 2] en Medische Dienst Pauluskerk.
3. Verweerder heeft de aanvraag van eiser op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, Vw niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
4. Ingevolge de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2016 (ECLI:RVS:2016:1759) bestaat er voor de bestuursrechter in vreemdelingenzaken geen ruimte meer om ambtshalve het ne bis-beoordelingskader toe te passen en dient de bestuursrechter elk besluit op een opvolgende aanvraag overeenkomstig artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te toetsen in het licht van de daartegen door de vreemdeling aangevoerde beroepsgronden. Nu verweerder de opvolgende asielaanvraag met toepassing van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, Vw niet-ontvankelijk heeft verklaard, moet de bestuursrechter toetsen of verweerder dat in het licht van zijn beleid niet ten onrechte heeft gedaan.
5. Eiser voert allereerst aan dat hem ten onrechte geen uitstel is verleend voor het indienen van de correcties en aanvullingen op het rapport van gehoor en voor het indienen van de zienswijze. Hierdoor is eiser in zijn belangen geschaad.
5.1
Uit het bestreden besluit blijkt het volgende. Eiser heeft op 5 december 2014 een kennisgeving opvolgende asielaanvraag ingediend (kennisgeving M35-0). Zonder opgaaf van redenen is eiser niet verschenen op de voor dit doel met eiser gemaakte afspraak op 2 februari 2015. Vervolgens is op 4 september 2015 nogmaals een schriftelijke kennisgeving M35-0 ontvangen. Eiser is wederom zonder opgaaf van reden niet verschenen op de voor dit doel met eiser gemaakte afspraak op 21 oktober 2015. Op 26 april 2016 heeft eiser weer een kennisgeving M35-0 ingediend. Op 7 juni 2016 heeft eiser onderhavige aanvraag ingediend en heeft een gehoor opvolgende aanvraag plaatsgevonden, waarbij eiser in de gelegenheid is gesteld zijn aanvraag toe te lichten. Er zijn geen aanvullingen en correcties op het gehoor opvolgende aanvraag ingediend. Op 7 juni 2016 is een voornemen uitgebracht. Eiser is in de gelegenheid gesteld om hierop te reageren. De gemachtigde van eiser heeft op 8 juni 2016 om 20.39 uur per fax bericht dat vanwege een misverstand eiser niet is verschenen voor de nabespreking van het gehoor opvolgende aanvraag en het voornemen en dat om die reden geen aanvullingen en correcties naar voren gebracht kunnen worden. De gemachtigde van eiser verzoekt namens eiser een termijn van een week voor het overleggen van de zienswijze en de (eventuele) correcties.
5.2
Verweerder heeft het verzoek om uitstel afgewezen. In C1/2.12 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) staat vermeld in welke gevallen uitstel voor het indienen van de aanvullingen en correcties/zienswijze wordt gehonoreerd. Uit de voornoemde fax van 8 juni 2016 blijkt evenwel niet wat de reden van het misverstand is. Reeds hierom kan geen uitstel worden verleend. Op 9 juni 2016 is telefonisch contact opgenomen met de gemachtigde van eiser en is gevraagd naar het betreffende misverstand. De gemachtigde van eiser gaf aan dat eiser niet had begrepen dat hij op 8 juni 2016 weer naar het asielzoekerscentrum (azc) diende te komen voor de nabespreking. Aan eiser is in het gehoor opvolgende aanvraag echter het vervolg van de procedure uitgelegd. Bovendien wordt overwogen dat uit navraag bij het Centraal Opvang Asielzoekers (COA) op 9 juni 2016 is gebleken dat eiser op 8 juni 2016, dag 2 van de EDT-procedure, bedoeld voor het nabespreken van het gehoor opvolgende aanvraag en het voornemen en het indienen van de aanvullingen en correcties en de zienswijze, noch heden op 9 juni 2016, dag 3 van de EDT bedoeld voor het uitreiken van de beschikking, niet op zijn kamer in de opvanglocatie was en niet in de bus naar het aanmeldcentrum Zevenaar is gestapt. Navraag bij de beveiliging op het aanmeldcentrum Zevenaar leerde dat eiser ook niet op eigen gelegenheid naar het azc is gegaan, nu hij zich daar niet heeft gemeld. Eiser heeft zich derhalve niet gehouden aan de aanwijzingen conform model M117-C. Aan eiser is evenwel op 6 juni 2016 tijdens het gehoor opvolgende aanvraag, het belang en de mogelijke consequenties zoals vermeld in model M117-C uitgelegd. Ten slotte heeft verweerder overwogen dat niet valt in te zien waarom op 8 juni 2016, toen sprake bleek van een misverstand, niet direct contact met verweerder opgenomen had kunnen worden om de kwestie voor te leggen en te bespreken. Echter, niet eerder dan 20.39 uur is dit middels een fax aan verweerder kenbaar gemaakt. Gelet op deze gang van zaken komt het niet kunnen indienen van de aanvullingen en correcties en de zienswijze voor rekening en risico van eiser. Er wordt daarom geen uitstel verleend voor het indienen daarvan.
5.3
Gezien de door verweerder gegeven motivering is de rechtbank van oordeel dat verweerder het verzoek om uitstel op goede gronden heeft afgewezen. Verweerder heeft de gang van zaken aan eiser uitgelegd en bovendien heeft eiser eerder een asielprocedure doorlopen en was hij derhalve bekend met de procedure. In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor een ander oordeel. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Voorts voert eiser aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij te vrezen heeft voor de milities vanwege problemen van zijn broer [naam 1] en dat hij nog steeds te vrezen heeft voor zijn zwager. Anderhalf tot twee jaar geleden heeft de militie van zijn zwager eiser per telefoon bedreigd. Verweerder heeft dit ongeloofwaardig bevonden. Verweerder meent dat het in de rede zou hebben gelegen dat zijn zwager eiser zelf zou hebben gebeld. Eiser kan verweerder hierin niet volgen. Het is juist heel logisch dat zijn zwager iemand anders laat bellen om eiser te bedreigen. Immers, de zwager heeft dan altijd de mogelijkheid om betrokkenheid bij dit (strafbare) feit te ontkennen. Verder voert eiser aan dat hem in redelijkheid niet kan worden verweten dat hij van de telefonische bedreigingen geen stukken kan overleggen. Dit maakt niet dat zijn relaas niet als een novum dient te worden aangemerkt. Hij dient te worden aangemerkt als refugee sur place. Verweerder is hier ten onrechte aan voorbij gegaan.
Verder voert eiser aan dat van tegenstrijdige verklaringen met betrekking tot de aangifte geen sprake is. De verklaring van eiser dient aldus te worden begrepen dat eiser bij de politie is geweest om aangifte te doen, maar dat deze hem te kennen heeft gegeven dat het doen van aangifte niet mogelijk was, omdat het zich in het buitenland afspeelde. Van een daadwerkelijke aangifte is dan ook geen sprake geweest.
6.1
Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder het volgende aan eiser tegengeworpen. Eiser heeft gesteld dat hij anderhalf jaar geleden telefonisch is bedreigd door de militie van zijn zwager. Vervolgens verklaart eiser dat het een andere militie was die hem belde en dat het een militie betrof die weer problemen heeft met de zwager van eiser. Vervolgens heeft eiser deze verklaring gewijzigd en heeft eiser verklaard dat het wel de militie van zijn zwager was die eiser belde in Nederland. Daarnaast heeft eiser verklaard dat deze militie hem ongeveer anderhalf jaar geleden belde, om vervolgens te verklaren dat dit was toen de vergunning werd ingetrokken, hetgeen plaatsvond in maart 2014. Verweerder heeft het daarnaast opmerkelijk bevonden dat in dit geval niet de zwager zelf eiser belt, maar dit iemand van zijn militie laat doen, gezien het feit dat het hier een familiekwestie betreft. Bovendien kan eiser op geen enkele wijze aangeven waarop hij baseert dat de bedreiging afkomstig was van een lid van de militie van zijn zwager. De toelichting van eiser dat hij dit baseert op de omstandigheid dat hij werd uitgescholden en dat er straattaal tegen hem werd gebruikt en dat hij zou worden vermoord bij aankomst op het vliegveld, heeft verweerder niet overtuigd. Met betrekking tot de aangifte heeft verweerder in het bestreden besluit aan eiser tegengeworpen dat eiser eerst heeft verklaard dat hij geen aangifte heeft gedaan, dat hij alleen maar contact had met zijn advocaat en verweerder om vervolgens te verklaren dat hij wel aangifte heeft gedaan, maar dat de aangifte niet is opgenomen omdat de kwestie zich in het buitenland afspeelde. Gelet hierop heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij wordt gezocht door dan wel te vrezen heeft voor de (milities van) zijn zwager of door de milities die het voorzien hebben op zijn zwager. Er is daarom geen sprake van nieuwe elementen of bevindingen die nopen tot het herzien van het eerdere besluit.
6.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich met de gegeven motivering niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuwe elementen of bevindingen die kunnen afdoen aan het eerdere besluit. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser met betrekking tot de gestelde vrees voor de (milities van) zijn zwager dan wel voor de milities vanwege zijn broer tegenstrijdige en niet overtuigende verklaringen heeft afgelegd. De enkele stelling dat de door eiser gestelde gang van zaken wel logisch is, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Het ligt op de weg van eiser om zijn asielrelaas te onderbouwen en aannemelijk te maken. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser hierin niet is geslaagd.
6.3
Met betrekking tot het gestelde ten aanzien van de aangifte overweegt de rechtbank als volgt. Uit het verslag van het nader gehoor van 7 juni 2016, pagina 10, blijkt het volgende:
‘Heeft u aangifte gedaan bij de politie van deze bedreiging?Nee, daar ben ik niet geweest. Ik heb alleen contact gehad met de advocaat en de IND.
Waarom heeft u geen aangifte gedaan?Men zie dat het zich in het buitenland afspeelde.
Wie heeft dat gezegd?De politie.
Ik begreep dat u niet naar de politie was gegaan. Dat zie u zojuist toch?Ik ben wel geweest, maar ik kon geen aangifte doen. Omdat dat moeilijk zou zijn omdat het zich in het buitenland afspeelde.’
6.4
Gezien de hiervoor weergegeven passage is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser op dit punt tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Verweerder heeft zich ook op dit punt niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat deze verklaringen niet nopen tot het herzien van het eerdere besluit. De beroepsgrond faalt.
7. Voorts voert eiser aan dat België heeft bepaald dat in Libië sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn. Eiser heeft zich in dit verband beroepen op het gelijkheidsbeginsel. Verweerder is daar ten onrechte niet op ingegaan.
7.1
Verweerder heeft zich op het volgende standpunt gesteld. Uit het algemeen ambtsbericht ter zake Libië van 19 mei 2016 blijkt dat in de verslagperiode de algemene veiligheidssituatie in Libië gekenschetst wordt door voortdurende gevechten tussen vele elkaar rivaliserende gewapende groepen. Sommige conflicten escaleerden tot gewapende botsingen waarbij zware wapens werden gebruikt. Hoewel ernstig, kan op basis van de algemene informatie over de veiligheidssituatie niet worden gesproken dat in Libië sprake is van een uitzonderlijke situatie, waarin personen louter door hun aanwezigheid in het land van herkomst, een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Uit de meest recente informatie van onder meer van de UN en de UNHCR komt weliswaar naar voren dat in Libië burgers worden getroffen, maar niet is gebleken dat sprake is van een conflict waarbij partijen burgers als doel nemen. Er is sprake van veiligheidsincidenten, waarbij ook burgers zijn getroffen, maar niet is gebleken van geweld met een wijdverspreid karakter. Er zijn gewapende conflicten bekend waarbij ongericht geweld met zware wapens is gebruikt in bepaalde verstedelijkte gebieden zoals Tripoli en Benghazi, maar niet is vastgesteld dat die methode wijdverbreid is bij alle strijdende partijen, en gebruikt wordt in alle (stedelijke) conflictgebieden. Daarnaast wordt overwogen dat ook uit het ambtsbericht van mei 2016 blijkt dat gedurende de verslagperiode in het noordwestelijk deel van Libië, met name in en rond Tripoli, weliswaar herhaaldelijk gevechten uitbraken tussen gewapende groepen, voornamelijk elkaar rivaliserende milities. Echter, in dit deel van Libië lukte het de lokale milities, gewapende groeperingen en lokale gemeenschappen om wapenstilstanden af te spreken en te handhaven. Deze wapenstilstanden zorgden ervoor dat er in delen van de verslagperiode relatieve rust ontstond. Volgens de VN leidde dit in de loop van 2015 ertoe dat de gewelduitbarstingen in het (noord) westelijk deel van het land aanmerkelijk minder waren dan in het oosten en zuiden van Libië, hoewel sommige brandhaarden bleven bestaan. Voorts wordt in aanmerking genomen dat het geweldsniveau (nog) niet vergelijkbaar is met de situatie in 2011. Ten aanzien van die periode heeft het Europese Hof voor de Rechten van de Mens bovendien nimmer geoordeeld dat het geweldsniveau dusdanig hoog was, dat diende te worden geconcludeerd dat sprake is van eerdergenoemde ‘most extreme cases of general violence’. Op grond hiervan wordt het standpunt ingenomen dat het geweldsniveau weliswaar reden tot grote zorg blijft, maar het enkele feit dat een asielzoeker afkomstig is uit Libië is onvoldoende om reeds op grond van de huidige veiligheidssituatie in aanmerking te komen voor bescherming. Genoemde conclusie is tevens bevestigd door de Afdeling bij uitspraak van 19 februari 2016 (201509130/1/V2), waarbij is geoordeeld dat in Tripoli/Libië geen sprake is van een situatie welke valt onder artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn. Inzake het in dit kader overgelegde UNHCR-rapport (genoemd onder 1 van rechtsoverweging 2) wordt overwogen dat dit rapport reeds is betrokken bij de totstandkoming van het algemeen ambtsbericht van mei 2015 en waaruit blijkt dat de veiligheidssituatie in Libië nog altijd zorgelijk is en fragiel. Het rapport rechtvaardigt evenwel niet de conclusie dat de veiligheidssituatie dermate is verslechterd dat zich thans een uitzonderlijke (gewelds)situatie voordoet als bedoeld. Ook uit deze informatie blijkt dat het geweld het gevolg is van de gewapende strijd tussen rivaliserende groeperingen. Gelet hierop kan het rapport niet afdoen aan het eerdere besluit. Gelet hierop is geen sprake van relevante nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Met betrekking tot de voornoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 10 maart 2016 (genoemd onder 2 van rechtsoverweging 2) wordt overwogen dat het in die zaak voornamelijk ging om het door België, Zweden, Nederland en Noorwegen gezamenlijk opgesteld ambtsbericht inzake Libië van 19 december 2014, en waarbij de rechtbank heeft vastgesteld dat de situatie in Libië door de opdrachtgevers van het gezamenlijk uitgebrachte ambtsbericht van 19 december 2014 verschillend werd gekwalificeerd. Zo stelde België dat sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn; wees Zweden een aantal kuststeden in Libië aan als een gebied als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn en had Noorwegen feitelijk een besluit- en vertrekmoratorium ingesteld, terwijl Nederland het standpunt ingenomen dat er in Libië geen sprake was van een uitzonderlijke situatie zoals bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn en artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, Vw. De rechtbank meende dat een nadere motivering van het standpunt van verweerder was vereist in deze situatie waarin een gezamenlijk ambtsbericht is uitgebracht, maar de andere betrokken staten een andere juridische kwalificatie aan de feiten in het betreffende ambtsbericht gaven. Inmiddels is op 19 mei 2016 door het Ministerie van Buitenland Zaken het nieuwe, eerder genoemde, algemeen ambtsbericht inzake Libië uitgebracht. Zoals hierboven reeds overwogen mag op basis van de nieuwe informatie uit het betreffend ambtsbericht worden geconcludeerd dat in Libië - en Tripoli in het bijzonder- geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder, c van de Definitierichtlijn. De ingebrachte uitspraak van de rechtbank Middelburg van 10 maart 2016 kan dan ook niet afdoen aan het voorgaande besluit. Gelet hierop is geen sprake van nieuwe elementen of bevindingen. Inzake het uittreksel uit het algemeen ambtsbericht inzake Libië van 19 mei 2016 wordt verwezen naar hetgeen hierboven reeds in dit verband is overwogen en kan niet worden gezien als nieuw element of bevinding die afdoet aan het eerdere besluit. De door betrokkene ingebrachte (kranten)artikelen over de algemene situatie in Libië, kunnen ook niet kunnen worden gezien als nieuwe elementen of bevindingen die afdoen aan het eerdere besluit nu de bron van de betreffende artikelen niet bekend is en in geval van het stuk van 24 augustus 2014 eerder ingebracht had kunnen worden. Daarnaast wordt overwogen dat uit de betreffende stukken niet blijkt van een zodanige verslechtering van de veiligheidssituatie in Libië, ten opzichte van het ambtsbericht van 2013 dat een standpunt hieromtrent zou moeten worden herzien. Inzake het negatieve reisadvies voor Libië (genoemd onder 5 in rechtsoverweging 2) wordt overwogen dat dit reeds niet kan dienen als nieuw elementen of bevinding die kan afdoen aan het eerdere besluit nu het stuk geen datum, noch bronvermelding bevat. Subsidiair wordt verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 18 september 2014 (ECLI:NL:RBZWB:2014:6404), rechtsoverweging 17, waarin is geoordeeld dat reisadviezen worden opgesteld in het kader van consulaire hulpverlening zodat Nederlandse reizigers zich beter kunnen voorbereiden op de veiligheidsrisico’s verbonden aan een buitenlands verblijf. De doelgroep van een dergelijk reisadvies betreft dus enkel de Nederlandse reiziger en is niet zonder meer van toepassing op Libiërs die naar Libië reizen.
7.1.1
Ter zitting heeft verweerder, in reactie op eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel, zich op het standpunt gesteld dat verweerder de ruimte en de bevoegdheid heeft om zijn eigen beoordeling te maken over de vraag of er in Libië sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn.
7.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat, hoewel de situatie in Libië zorgelijk is, geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn en er aldus geen aanleiding bestaat om het eerdere besluit te herzien. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser aangegeven een dag voor de zitting een drietal rapporten digitaal te hebben ingediend bij de rechtbank, op welke stukken hij thans een beroep wenst te doen. De rechtbank heeft één van de drie stukken ontvangen. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting toegelicht dat er problemen zijn ontstaan bij het uploaden van de rapporten naar het digitale systeem van de rechtbank en dat hij (ter zitting) zelf evenmin toegang heeft tot deze stukken alsmede zijn digitale dossier en ook niet meer weet om welke stukken het gaat. Desgevraagd heeft de gemachtigde van eiser geantwoord dat hij, nadat hij een foutmelding had ontvangen bij het uploaden van de documenten, de stukken niet per fax heeft geprobeerd te versturen. Evenmin heeft eiser deze stukken ter zitting overgelegd. Bij gebreke van deze documenten kan de rechtbank dit niet in de beoordeling betrekken. Het document ‘Veelgestelde vragen Libië – Positie (vermeende) aanhangers Khadaffi’ van mei 2014 van VluchtelingenWerk Nederland heeft de rechtbank wel ontvangen. De gemachtigde van eiser heeft echter niet nader geconcretiseerd op welke passage van het 44 pagina’s tellende document een beroep wordt gedaan. Desgevraagd heeft de gemachtigde van eiser ter zitting daar evenmin antwoord op gegeven. Zonder nadere duiding brengt dit stuk de rechtbank niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de veiligheidssituatie geen nieuw element of bevinding betreft dat noopt tot het herzien van het eerdere besluit.
7.3
De stelling van eiser, dat België de algemene veiligheidssituatie in Libië anders heeft gekwalificeerd leidt, slaagt evenmin. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt als weergegeven in rechtsoverweging 7.1.1. Dat de Belgische autoriteiten hier een ander standpunt in hebben, leidt tot een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel.
8. Met betrekking tot het opgelegde inreisverbod voert eiser aan dat dit prematuur is opgelegd. De asielprocedure dient in zijn geheel te zijn afgerond en dan kan pas een inreisverbod worden opgelegd.
8.1
Op grond van artikel 45 Vw is het terugkeerbesluit, welk besluit ten grondslag ligt aan het inreisverbod, onderdeel van de meeromvattende beschikking. De rechtbank vindt geen steun in de regelgeving voor eisers stelling dat de asielprocedure eerst moet zijn afgerond voordat een terugkeerbesluit en een inreisverbod kan worden uitgevaardigd. De beroepsgrond faalt.
9. Voorts voert eiser aan dat het inreisverbod ten onrechte is uitgevaardigd. Ten onrechte heeft verweerder overwogen dat er geen humanitaire gronden zouden zijn om af te zien van het opleggen van een inreisverbod. Eiser meent dat hetgeen hij in zijn asielprocedure naar voren heeft gebracht, dient te leiden tot de conclusie dat sprake is van humanitaire redenen om af te zien van het opleggen van een inreisverbod. Gezien zijn persoonlijke situatie, zijn langdurige (rechtmatige) verblijf in Nederland en de situatie in Libië, meent eiser dat bij een belangenafweging in alle redelijkheid niet had kunnen worden volstaan met een inreisverbod voor de duur van twee jaar. Een inreisverbod voor de duur van drie maanden zou voldoende zijn.
Ter zitting heeft eiser aan zijn stelling toegevoegd dat verweerder in de medische situatie, het feit dat hij in bezit is geweest van een verblijfsvergunning en in Nederland is geworteld, aanleiding had moeten zien om af te zien van het opleggen van een inreisverbod dan wel de duur daarvan te verkorten.
9.1
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat in deze omstandigheden geen aanleiding wordt gezien om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod dan wel het verkorten van de duur daarvan. Eiser heeft destijds een verblijfsvergunning asiel gekregen vanwege de veiligheidssituatie in Libië. Dat betreft geen omstandigheid die in dit verband een rol speelt. Het betrof een tijdelijke verblijfsvergunning, waar eiser van op de hoogte was. In de medische omstandigheden ziet verweerder evenmin aanleiding om van het uitvaardigen van het inreisverbod af te zien dan wel de duur daarvan te verkorten.
9.2
De rechtbank acht dit standpunt van verweerder niet onjuist. Eiser heeft geen zienswijze ingediend en heeft geen humanitaire omstandigheden in zijn gronden van beroep naar voren gebracht. Eerst ter zitting heeft eiser een nader standpunt hierover ingenomen, maar heeft daarbij niet gemotiveerd waarom vanwege zijn medische omstandigheden dan wel vanwege het feit dat hij eerder in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning aanleiding zou moeten worden gezien om af te zien van het inreisverbod dan wel van het verkorten van de duur daarvan. De beroepsgrond slaagt niet.
10. Voorts voert eiser aan dat hij zich niet kan verenigen met de ingangsdatum van het inreisverbod. Verweerder stelt dat deze termijn pas zou ingaan op het moment dat eiser Nederland daadwerkelijk heeft verlaten. Dat is onjuist. De termijn begint te lopen op het moment dat de beschikking aan eiser kenbaar is gemaakt. Eiser wijst in dit verband naar het feit dat de Hoge Raad prejudiciële vragen heeft gesteld aangaande de ingangsdatum van het inreisverbod (ECLI:NL:HR:2016:515). Eiser meent dat de behandeling van het beroep dient te worden aangehouden tot dat deze vragen zijn beantwoord.
10.1
Ingevolge jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 februari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ2342), vangt de duur van een inreisverbod aan op het moment dat de betrokken vreemdeling het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie daadwerkelijk heeft verlaten. De rechtbank ziet vooralsnog geen aanleiding om af te wijken van deze vaste jurisprudentie.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Verzoek om een voorlopige voorziening
13. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
14. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A. Steinhauser, rechter, tevens voorzieningenrechter in aanwezigheid van mr. S.L.L. van den Akker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2016.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel