ECLI:NL:RBDHA:2016:9356

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 augustus 2016
Publicatiedatum
9 augustus 2016
Zaaknummer
C/09/512853 / FT RK 16/1293
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillietverklaring en vereisten voor opeisbare vorderingen in het insolventierecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 augustus 2016 uitspraak gedaan in een verzoek tot faillietverklaring van een onderneming, aangeduid als verweerster. Verzoeksters, aangeduid als verzoekster sub 1 en verzoekster sub 2, hebben het faillissement aangevraagd op basis van het feit dat verweerster in de toestand verkeert van te hebben opgehouden te betalen. De rechtbank heeft vastgesteld dat voor een faillietverklaring vereist is dat er ten minste één opeisbare vordering bestaat en dat de schuldenaar meer dan één schuldeiser heeft. Verzoekster sub 1 heeft een vordering op verweerster naar aanleiding van een aandelenoverdracht, maar verweerster betwist dat deze vordering opeisbaar is, omdat er geen betalingstermijn in de notariële akte is opgenomen. Verzoekster sub 2 heeft een vordering op verweerster uit een eerdere beschikking van de rechtbank, maar verweerster heeft deze vordering betwist en aangetoond dat zij de proceskosten heeft betaald. De rechtbank overweegt dat de steunvordering van verzoekster sub 1, die ten tijde van de zitting hooguit € 4,93 bedroeg, niet voldoende is om te concluderen dat verweerster in de toestand verkeert van te hebben opgehouden te betalen. De rechtbank wijst het verzoek tot faillietverklaring af, omdat niet is voldaan aan de vereisten van de Faillissementswet.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK DEN HAAG

Team insolventies – enkelvoudige kamer
rekestnummer: C/09/512853 / FT RK 16/1293
uitspraakdatum: 2 augustus 2016
[verzoekster sub 1]
[verzoekster sub 2]
Verzoeksters
mr. E. de Feijter
hebben een verzoekschrift met bijlagen ingediend strekkende tot faillietverklaring van:
[verweerster]
Verweerster
mr. M. Meinhardt.
Verzoeksters zullen hierna worden aangeduid als “verzoekster sub 1” en “verzoekster sub 2” en verweerster als “verweerster”. Het verzoekschrift is op 26 juli 2016 behandeld in raadkamer. Namens verzoekers is verschenen en gehoord mr E. de Feijter, advocaat te Breda. Namens verweerster zijn verschenen en gehoord [bestuurder] en mr Meinhardt, advocaat te Breda.
Verzoekers hebben het faillissement van verweerster aangevraagd stellende dat verweerster verkeert in de toestand van te hebben opgehouden te betalen nu zij zowel de vordering van verzoekster als andere vorderingen onbetaald laat. Verweerster heeft de vordering van verzoekster gemotiveerd en gedocumenteerd betwist. Zij hebben daartoe het volgende aangevoerd.
[Verweerster] heeft op 25 juni 2015 van [verzoekster sub 1] 45 aandelen in het aandelenkapitaal van [verzoekster sub 2] gekocht. De aandelenoverdracht is geschied bij notariële akte van 25 juni 2015 (hierna: “de notariële akte”). De koopsom is niet volledig voldaan. Uit hoofde van die aandelenoverdracht meent [verzoekster sub 1] een opeisbare vordering op [Verweerster] te hebben voor het restant van de koopsom. [Verweerster] stelt zich op het standpunt dat de vordering niet opeisbaar is, omdat in de notariële akte geen betalingstermijn is opgenomen. [Verzoekster sub 1] stelt zich op haar beurt vervolgens op het standpunt dat voor de pluraliteit van schuldeisers niet van belang is of een vordering opeisbaar is. Zij verwijst daarbij naar een arrest van de Hoge Raad (2014:1618).
[Verzoekster sub 2] stelt zich op het standpunt een vordering op [verweerster] te hebben uit hoofde van een onherroepelijke beschikking van de rechtbank Zeeland-West Brabant van 24 mei 2016, waarin [verweerster] is veroordeeld jegens [verzoekster sub 2] in de proceskosten begroot op € 452,-. Zij vermeerdert haar vordering met wettelijke handelsrente, nakosten en de kosten van de faillissementsaanvraag waaronder begrepen het door haar verschuldigde griffierecht. [verweerster] heeft aangetoond dat zij de proceskosten ad € 452,- en de nakosten heeft betaald. Het griffierecht betreft geen vordering op [verweerster], zo voert [verweerster] aan. Na de betaling resteert dan nog slechts de verschuldigde wettelijke handelsrente. Het gaat om een vordering van slechts € 4,93 dan wel € 0,39 cent. [Verweerster] voert aan dat een dermate geringe vordering niet kan dienen als steunvordering, waardoor geen sprake is van pluraliteit. Bovendien is [verweerster] in staat deze openstaande post direct te voldoen dus is geen sprake van een situatie waarin [Verweerster] is opgehouden te betalen. Subsidiair voert zij nog aan dat zij een verrekenbare tegenvordering zou hebben op zowel [verzoekster sub 2] als [verzoekster sub 1], uit hoofde van een inhoudelijk geschil tussen partijen aangaande de eerder genoemde aandelentransactie.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank is, gelet op het bepaalde in artikel 3 lid 1 Verordening 1346/2000 van de Raad van de Europese Unie, bevoegd deze insolventieprocedure als hoofdprocedure te openen nu het centrum van voornaamste belangen van verweerder in Nederland ligt.
De faillietverklaring wordt uitgesproken indien summierlijk blijkt van feiten en omstandigheden die aantonen dat de schuldenaar verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen. Voor het bestaan van feiten en omstandigheden die de conclusie wettigen dat sprake is van een toestand van hebben opgehouden te betalen, is vereist dat sprake is van het onbetaald laten van een opeisbare vordering en voorts van pluraliteit van schuldeisers.
Het is vaste jurisprudentie dat voor faillietverklaring vereist is dat tenminste één vordering opeisbaar is. In het door [verzoekster sub 1] aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1681) is bepaald dat uitgangspunt is dat
een steunvordering niet opeisbaar behoeft te zijn(r.o. 3.4.2 ). Daaruit volgt dus, anders dan betoogd door verzoekers, niet dat voor pluraliteit van schuldeisers niet van belang zou zijn of een vordering opeisbaar is. Door [verweerster] is terecht aangevoerd dat in de notariële akte geen betalingstermijn is opgenomen. Voorts zijn er geen andere argumenten aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat de vordering van [verzoekster sub 1] opeisbaar zou zijn. Van een opeisbare vordering van [verzoekster sub 1] op [verweerster], hetgeen wel vereist is voor faillietverklaring, is dan ook niet gebleken.
Voor faillietverklaring is daarnaast vereist dat de schuldenaar meer dan één schuldeiser heeft. Als steunvordering wordt daartoe de openstaande vordering van [verzoekster] op [verweerster] aangevoerd, welke vordering ten tijde van de zitting hooguit € 4,93 bedroeg. Uit het bestaan van een steunvordering vloeit naar vaste jurisprudentie echter niet automatisch voort dat er ook sprake is van een toestand van hebben opgehouden te betalen. Naast de omstandigheid dat verweerster ter zitting aanbood het bedrag gelijk contact af te rekenen, waardoor de steunvordering niet meer zou bestaan, hebben verzoekers ook voorts onvoldoende aangevoerd dat er sprake zou zijn van een toestand als bedoeld in artikel 1 lid 1 Fw.
Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat [verweerster] niet verkeert in de toestand dat zij heeft opgehouden te betalen in de zin van artikel 1 lid 1 Fw en dat daarom niet is voldaan aan de vereisten voor faillietverklaring van [verweerster]. Dit leidt er toe dat het verzoek tot faillietverklaring zal worden afgewezen.

BESLISSING

De rechtbank:
- wijst af het verzoek tot faillietverklaring van [verweerster], voornoemd.
Gegeven door mr. C.M. Derijks en uitgesproken op , in tegenwoordigheid van
mr. F.M. Verburg, griffier.
Tegen deze uitspraak kan degene die is verschenen en aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, uitsluitend via een advocaat binnen acht dagen na de dag van deze uitspraak hoger beroep instellen bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof te Den Haag.