ECLI:NL:RBDHA:2016:891

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 januari 2016
Publicatiedatum
1 februari 2016
Zaaknummer
C/09/499490 / FA RK 15-8662
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om opheffing executoriaal beslag en schorsing van betalingsverplichting kinderalimentatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 januari 2016 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure waarin de man verzocht om een voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv. Het verzoek strekte tot opheffing van de betalingsverplichting voor kinderalimentatie en het opheffen van executoriaal beslag op huurpenningen. De rechtbank heeft kennisgenomen van de ingediende stukken, waaronder het verzoekschrift en het verweerschrift van de vrouw. Tijdens de zitting op 15 december 2015 zijn beide partijen met hun advocaten verschenen. De rechtbank heeft de zaak vervolgens verwezen naar de meervoudige kamer voor verdere behandeling.

De rechtbank overweegt dat de man, die in het verleden kinderalimentatie heeft betaald, nu verzoekt om schorsing van deze verplichting. De vrouw heeft verweer gevoerd en het belang van de executie van de alimentatie benadrukt. De rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende samenhang is tussen het verzoek en de hoofdzaak, en dat de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in een financiële noodsituatie verkeert die het beslag onaanvaardbaar zou maken. De rechtbank concludeert dat de vrouw een in redelijkheid te respecteren belang heeft bij de executie van de alimentatie, en dat er geen onrechtmatig beslag is gelegd.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de verzoeken van de man afgewezen, waarbij de rechtbank de belangen van beide partijen zorgvuldig heeft afgewogen. De beschikking is gegeven door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: FA RK 15-8662
Zaaknummer: C/09/499490
Datum beschikking: 22 januari 2016

Voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv

Beschikking op het op 6 november 2015 ingekomen verzoek van:

[de man] ,

de man,
wonende op een voor de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. M.C. Kelderman te Haarlem.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de vrouw] ,

de vrouw,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. E.M.H. Alkemade te Den Haag.

Procedure

De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- het verweerschrift;
- de brief van 10 december 2015, met bijlagen, van de zijde van de man;
- de brief van 14 december 2015, met bijlagen, van de zijde van de vrouw.
Op 15 december 2015 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld door
mr. O.F. Bouwman. Hierbij zijn verschenen: beide partijen met hun advocaten.
Na de terechtzitting heeft de rechtbank de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.

Verzoek en verweer

Het verzoekschrift strekt ertoe als voorlopige voorziening op grond van artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) voor de duur van het geding de verplichting van de man tot het betalen van kinderalimentatie op te heffen, althans op te schorten, alsmede de vrouw te bevelen het beslag op de huurpenningen op te heffen totdat de rechtbank een beschikking zal hebben afgegeven in de hoofdzaak.
De vrouw voert verweer dat hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Feiten

-Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest van [datum huwelijk]
tot [datum echtscheiding] .
- Zij zijn de ouders van de volgende thans nog minderjarige kinderen:
- [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ;
- [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ;
- [de minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] .
- Bij beschikking van 28 november 2006 van deze rechtbank, bevestigd bij beschikking van 13 februari 2008 van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage, is – voor zover hier van belang – de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie bepaald op € 500,-- per maand per kind.
- Op 4 februari 2009 hebben partijen een convenant gesloten waarbij zij – voor zover hier van belang – zijn overeengekomen dat de man met ingang van 1 februari 2009 aan de vrouw een kinderalimentatie van € 750,-- per maand, te weten € 250,-- per maand per kind, zal voldoen, te verhogen met de wettelijke indexering vanaf 1 januari 2009.
- Blijkens artikel 7.3 van het convenant zijn partijen overeengekomen dat de man aan de vrouw verschuldigd is een bedrag van ongeveer € 36.000,--, zijnde de niet voldane kinderalimentatie van € 1.500,-- per maand over de periode 2006-2008. De man heeft voornoemd bedrag betaald.
- Op 3 maart 2015 heeft de deurwaarder in opdracht van de vrouw voormelde beschikkingen aan de man betekend ter executie van de hoofdsom van € 58.042,74. De vordering ziet op achterstallige alimentatie tot en met februari 2015.
- De vrouw heeft executoriaal beslag gelegd op de huurpenningen van het, in het kader van de verdeling aan de man toebedeelde – maar nog steeds op beider naam staande –, pand aan de [adres] .
- Als gevolg van de wijziging van rechtswege ingevolge artikel 1:402a van het Burgerlijk Wetboek bedraagt de door de man te betalen kinderalimentatie thans
€ 853,76 per maand (2016).

Beoordeling

Gelet op het bepaalde in artikel 223 lid 1 Rv kan iedere partij tijdens een aanhangig geding vorderen dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding. Ingevolge het tweede lid moet deze vordering samenhangen met de hoofdvordering.
In een verzoekschriftprocedure kan een voorlopige voorziening naar analogie van artikel 223 Rv worden verzocht (Hoge Raad d.d. 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3533).
De rechtbank overweegt dat uit voornoemde jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat op deze grond in ieder geval een voorlopige voorziening tot opheffing of schorsing van een verplichting die strekt tot betaling van alimentatie, kan worden beoordeeld door de rechter die de hoofdzaak ter zake van de alimentatie behandelt
mitser voldoende samenhang is met de hoofdzaak.
In het algemeen geldt dat voor het treffen van een voorlopig voorziening vereist is dat een verzoeker een dermate spoedeisend belang heeft bij toewijzing van zijn vordering dat de beslissing in de hoofdzaak niet kan worden afgewacht.
De rechtbank heeft zich, mede in het licht van het door de vrouw gevoerde verweer, afgevraagd of zij in deze verzoekschriftprocedure bevoegd is kennis te nemen van het verzoek tot opheffing van het executoriaal beslag. Gelet op voormelde uitspraak van de Hoge Raad dient deze vraag naar het oordeel van de rechtbank onder ogen te worden gezien.
De rechtbank stelt voorop dat zij het in verband met overwegingen van doelmatigheid ongewenst acht indien partijen in het geval een bodemprocedure is gestart, in het kader van artikel 223 Rv een provisionele tussenuitspraak over de opheffing dan wel schorsing van een betalingsverplichting zouden kunnen verkrijgen, maar niet een voorziening tot opheffing van een (executoriaal) beslag. De rechtbank overweegt in dat verband dat in dit specifieke geval (en naar alle waarschijnlijkheid ook in andere zaken met een vergelijkbare problematiek) de verzoeken tot opheffing of schorsing van de betalingsverplichting en het opheffen van het executoriaal beslag in elkaars verlengde liggen. Het beslag heeft immers ten doel dat de achterstallige alimentatietermijnen, waarop het verzoek van de man tot opheffing, althans schorsing, betrekking heeft, door de vrouw kunnen worden geïncasseerd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat een verzoek tot opheffen van een executoriaal beslag ook als incidenteel verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in een verzoekschriftprocedure kan worden gedaan, mits aan de vereisten ex artikel 223 Rv wordt voldaan.
De rechtbank zal derhalve allereerst beoordelen of voldoende samenhang met de hoofdzaak bestaat. Het verzoek in de hoofdzaak strekt tot wijziging van het tussen partijen op 4 februari 2009 gesloten convenant, in die zin dat de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoering van de minderjarige kinderen van partijen met ingang van 1 januari 2009 op nihil wordt gesteld. Vast staat tussen partijen dat de man, met uitzondering van enkele incidentele betalingen, in de periode vanaf 1 januari 2009 de overeengekomen kinderalimentatie niet heeft betaald. Bij toewijzing van zijn verzoek tot nihilstelling, zal de rechtsgeldigheid van de vordering die ten grondslag ligt aan het beslag (ervan uitgaande dat die vordering ziet op de periode vanaf 1 januari 2009) komen te vervallen. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank de samenhang met het verzoek van de man in de bodemprocedure, zowel ten aanzien van zijn verzoek tot opheffing c.q. schorsing van de betalingsverplichting als zijn verzoek tot opheffing van het executoriaal beslag, gegeven.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de man in zijn verzoek tot het treffen van de verzochte voorlopige voorziening ontvankelijk is zodat de rechtbank zal overgaan tot de inhoudelijke beoordeling van het verzoek.
Het gaat hier om een executiegeschil als bedoeld in artikel 438 Rv. Ten aanzien daarvan geldt als uitgangspunt de bevoegdheid van de vrouw om de beschikkingen van deze rechtbank van 28 november 2006 en van het gerechtshof te ’s‑Gravenhage van 13 februari 2008 – kennelijk in samenhang bezien met het tussen partijen gesloten convenant – ten uitvoer te leggen. De man heeft dit ook niet betwist en gelet op de betalingsachterstand die vanaf februari 2009 is ontstaan, gaat de rechtbank vooralsnog van die bevoegdheid uit.
In een executiegeschil kan de voorzieningenrechter een executoriaal beslag slechts opheffen, indien hij van oordeel is dat de vrouw – mede gelet op de belangen aan de zijde van de man die door de executie zullen worden geschaad – geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van haar bevoegdheid om tot tenuitvoerlegging over te gaan. Hiervan kan onder meer sprake zijn, indien na de rechterlijke beslissing die door de vrouw wordt geëxecuteerd, feiten zijn voorgevallen of aan het licht gekomen die een noodtoestand doen ontstaan voor de man, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet aanvaardbaar is.
De vrouw heeft beslag gelegd op de huurpenningen die de man ontvangt ten behoeve van de verhuur van de aan hem in het kader van de echtscheiding toebedeelde woning aan de [adres] (hierna: de woning). De man stelt dat hij met het wegvallen van de huurinkomsten van circa € 3.050,-- per maand niet meer in staat is om de hypotheekrente en overige eigenaarslasten van de woning te kunnen voldoen. De vrouw heeft deze stelling gemotiveerd betwist.
Niet in geschil is dat de man een achterstand heeft in de hypotheekbetalingen van de woning en dat de man een betalingsregeling ter zake van de achterstallige termijnen heeft getroffen met de hypotheekgever BLG Wonen. Niet in geschil is dat deze betalingen ter hoogte van
in totaal € 4.250,-- per maand ondanks het beslag nog steeds plaatsvinden. De man is ondernemer. Hoewel de man stelt dat zijn inkomen uit onderneming (fiscaal) negatief is, heeft de man ter zitting desgevraagd aangegeven over een inkomen te beschikken van circa € 8.000,-- per maand. Behoudens de door de man gestelde huurlast van € 900,-- per maand en de hiervoor bedoelde hypotheekbetaling van € 4.250,-- per maand heeft de man geen inzicht gegeven in zijn overige lasten. Gelet daarop is de rechtbank is van oordeel dat de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er bij hem sprake is van een financiële noodtoestand die ertoe zou kunnen leiden dat het beslag niet aanvaardbaar is.
Voorts overweegt de rechtbank dat voldoende aannemelijk is geworden dat de vrouw in algemene zin belang heeft bij de executie. De executie betreft immers de betaling van de kinderalimentatie, ter bestrijding van de kosten van de kinderen die op dit moment nog steeds worden gemaakt.
De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat de vrouw – in aanmerking nemende dat er, zoals hiervoor is overwogen, geen sprake is van een financiële noodsituatie aan de zijde van de man – een in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van haar bevoegdheid om tot tenuitvoerlegging over te gaan en dat er geen sprake is van een onrechtmatig beslag.
Ten aanzien van de overige vorderingen tot opheffing/schorsing van de betalingsverplichting van de man gedurende de procedure, overweegt de rechtbank als volgt.
Voor zover de man aanvoert dat er een aanzienlijke kans is dat in de hoofdzaak zal worden geoordeeld dat hij (met ingang van 1 januari 2009) een lagere of geen kinderalimentatie moet betalen, zodat ook de overeenkomst die aan de executie ten grondslag ligt niet in stand kan blijven, stelt de rechtbank voorop dat de enkele mogelijkheid van wijziging van de door de man te betalen onderhoudsbijdrage op zichzelf niet voldoende is voor het geven van een voorziening als thans door de man is verzocht.
Ter onderbouwing van zijn verzoek in de hoofdzaak voert de man aan dat sprake is van een wijziging van omstandigheden waardoor de gemaakte afspraken over de kinderalimentatie in het convenant vanaf het begin niet in overstemming zijn geweest met de wettelijke maatstaven. De wijziging van omstandigheden bestaat eruit dat vanaf 2009 het inkomen van de man uit zijn onderneming als gevolg van de economische crisis is gedaald en zelfs (fiscaal) negatief is geweest. De man heeft ter onderbouwing van zijn stelling aangiftes inkomstenbelasting overgelegd over de periode van 2009 tot en met 2014.
De vraag of sprake is van een dergelijke wijziging van omstandigheden kan thans niet op voorhand bevestigend worden beantwoord. Daarvoor is nader onderzoek nodig waarvoor de onderhavige procedure zich niet leent. De man heeft zijn standpunt ter zake – in het licht van het gemotiveerde verweer van de vrouw – niet zodanig onderbouwd dat reeds thans tot een voor hem positieve beslissing kan worden gekomen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de man blijkens de door hem overgelegde stukken een aanzienlijk inkomen uit onderneming heeft weten te genereren en naar eigen zeggen op dit moment ook nog een inkomen heeft van circa € 8.000,-- per maand.
In het licht van het vorenstaande is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een situatie dat van de man niet gevergd kan worden dat hij de eindbeslissing in de hoofdzaak afwacht. Hierbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat de man, zoals hiervoor is overwogen, onvoldoende heeft onderbouwd dat hij in een financiële noodsituatie is gekomen of op korte termijn dreigt te komen.
De verzoeken van de man zullen dan ook worden afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
wijst de verzoeken van de man af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. O.F. Bouwman, I.D. Bellaart en M.Th. Nijhuis, rechters, tevens kinderrechters, in tegenwoordigheid van mr. K. Veelenturf-Beukhof als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 januari 2016. Bij afwezigheid van mr. O.F. Bouwman is deze beschikking getekend door mr. I.D. Bellaart.