In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 1 augustus 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Eritrese eiser en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had op 8 december 2015 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar zijn aanvraag werd door de staatssecretaris niet in behandeling genomen op basis van het besluit van 5 juli 2016. De staatssecretaris concludeerde dat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser, en dat de aanvraag om die reden niet in behandeling werd genomen. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen.
Tijdens de zitting op 25 juli 2016 heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen gehoord. Eiser betoogde dat de staatssecretaris ten onrechte uitging van de verantwoordelijkheid van Italië, en verwees naar uitspraken van het Europese Hof van Justitie die de mogelijkheid voor eiser om op te komen tegen de aanwijzing van de verantwoordelijke lidstaat bevestigden. De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris op goede gronden had geconcludeerd dat Italië verantwoordelijk was, en dat er geen bewijs was dat eiser op illegale wijze de grens met Italië had overschreden. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet verplicht was om te verifiëren of Italië zich terecht verantwoordelijk achtte.
De rechtbank concludeerde dat de opvang in Italië voldoet aan de minimumnormen en dat de staatssecretaris op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mocht uitgaan van de goede uitvoering van verdragsverplichtingen door Italië. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er sprake was van ernstige tekortkomingen in de asielprocedure en opvangvoorzieningen in Italië. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om voorlopige voorziening af.