ECLI:NL:RBDHA:2016:8760

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 augustus 2016
Publicatiedatum
28 juli 2016
Zaaknummer
VK-16/14742, VK-16/14741
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en verantwoordelijkheidsbepaling onder de Dublinverordening

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 1 augustus 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Eritrese eiser en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had op 8 december 2015 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar zijn aanvraag werd door de staatssecretaris niet in behandeling genomen op basis van het besluit van 5 juli 2016. De staatssecretaris concludeerde dat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser, en dat de aanvraag om die reden niet in behandeling werd genomen. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen.

Tijdens de zitting op 25 juli 2016 heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen gehoord. Eiser betoogde dat de staatssecretaris ten onrechte uitging van de verantwoordelijkheid van Italië, en verwees naar uitspraken van het Europese Hof van Justitie die de mogelijkheid voor eiser om op te komen tegen de aanwijzing van de verantwoordelijke lidstaat bevestigden. De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris op goede gronden had geconcludeerd dat Italië verantwoordelijk was, en dat er geen bewijs was dat eiser op illegale wijze de grens met Italië had overschreden. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet verplicht was om te verifiëren of Italië zich terecht verantwoordelijk achtte.

De rechtbank concludeerde dat de opvang in Italië voldoet aan de minimumnormen en dat de staatssecretaris op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mocht uitgaan van de goede uitvoering van verdragsverplichtingen door Italië. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er sprake was van ernstige tekortkomingen in de asielprocedure en opvangvoorzieningen in Italië. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om voorlopige voorziening af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 16/14741 (beroep) en AWB 16/14742 (verzoek)
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de voorzieningenrechter en de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 1 augustus 2016 in de zaken tussen

[naam eiser], eiser en verzoeker, hierna: eiser,

gemachtigde mr. F.J.M. Schonkeren,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. M. Lorier.

Procesverloop

Bij besluit van 5 juli 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Eiser heeft tevens een voorlopige voorziening verzocht ter voorkoming van uitzetting hangende het beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2016. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Eritrese nationaliteit. Op 8 december 2015 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder geconcludeerd dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. Om die reden is de aanvraag niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet verweerder geen aanleiding om met toepassing van artikel 17 van de Verordening de aanvraag aan zich te trekken. Eiser kan worden overgedragen aan Italië.
3. Eiser stelt zich primair op het standpunt dat verweerder ten onrechte uitgaat van de verantwoordelijkheid van Italië. Blijkens de uitspraak van het Europese Hof van Justitie (C-155/15) inzake Karim en de uitspraak inzake Ghezelbash (C-63/15) (hierna: arrest Ghezelbash) is het voor eiser wel mogelijk op te komen tegen het criterium voor aanwijzing van de verantwoordelijke lidstaat. Verweerder is niet ingegaan op dit standpunt, waardoor sprake is van een motiveringsgebrek. Nu er geen bewijs is dat eiser op illegale wijze de grens met Italië heeft overschreden kan verweerder niet uitgaan van de verantwoordelijkheid van Italië. Subsidiair stelt eiser dat ten aanzien van Italië niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser wijst hierbij ter onderbouwing op de navolgende stukken:
  • ‘Veelgestelde vragen Dublin Italië’ van juli 2015 van Vluchtelingen Werk Nederland waarin wordt verwezen naar de volgende documenten;
  • de uitspraak van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen van 12 juli 2014;
  • het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) inzake Tarakhel versus Zwitserland van 4 november 2014 (nr. 29217/12; JV 2014/384; hierna: Tarakhel);
  • de Rapportage Landelijk Bureau vluchtelingenwerk van oktober 2015;
  • de uitspraak van het Tribunal Administratif de Nantes (No 1510637) van 28 december 2015;
  • de persverklaring van de Europese Commissie omtrent de herverdeling van asielzoekers uit Griekenland, Italië en Hongarije.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. In het arrest Ghezelbash is door het Europese Hof van Justitie – kort samengevat – geoordeeld dat een betrokkene onder de Dublinverordening in rechte een beroep kan doen op de onjuiste toepassing van de criteria voor vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat.
5. Uit het Eurodacsysteem is gebleken dat eiser op 20 juli 2015 in Zwitserland een asielverzoek heeft ingediend. Zwitserland heeft op 2 februari 2016 Italië gevraagd eiser over te nemen op grond van artikel 13, eerste lid, van de Dublinverordening. Italië heeft deze claim middels een fictief claimakkoord geaccepteerd. Daarmee staat vast dat Italië verantwoordelijk is voor het asielverzoek van eiser. Verder heeft eiser verklaard via Italië het grondgebied van de Europese Unie ingereisd te zijn. Deze omstandigheden heeft verweerder ten grondslag gelegd aan het terugnameverzoek bij de autoriteiten van Italië. Nu de autoriteiten van Italië niet binnen een maand op het verzoek hebben gereageerd, staat daarmee sinds 3 maart 2016 de verantwoordelijkheid van Italië vast op grond van artikel 25, tweede lid, van de Dublinverordening. Het bestreden besluit is dan ook in overeenstemming met de Dublinverordening.
6. Verweerder is niet gehouden zich te vergewissen of Italië zich terecht verantwoordelijk acht. De rechtbank ziet ook geen grond voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet van de informatie van de Zwitserse autoriteiten mocht uitgaan. De enkele stelling van eiser dat er geen bewijs is dat hij via Italië het grondgebied is ingereisd, is daartoe onvoldoende. Dat eiser in Italië de Europese Unie is binnengekomen blijkt immers uit zijn eigen verklaringen in zijn Dublingehoor op 11 december 2015. Eiser heeft verklaard via Sudan en Libië met de boot naar Italië te zijn gereisd en van daar uit naar Zwitserland. Eiser heeft de juistheid van de weergave van zijn verklaringen niet onderbouwd weerlegd. Er zijn geen correcties en aanvullingen ingebracht op het gehoor en eiser heeft ook deze verklaring niet op enig ander moment ingetrokken of gewijzigd. Gelet op de claim die de Zwitserse autoriteiten bij de Italiaanse autoriteiten hebben gelegd, beschikte verweerder over sterke (formele) aanwijzingen dat Italië de verantwoordelijke lidstaat is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. Gelet op het voorgaande heeft verweerder op goede gronden een claim op grond van de Dublinverordening bij de Italiaanse autoriteiten ingediend.
7. Ten aanzien van het betoog van eiser dat de opvang in Italië niet aan de minimumnormen voldoet, is het uitgangspunt dat verweerder er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van mag uitgaan dat Italië zijn verdragsverplichtingen zal nakomen en dat het aan eiser is aannemelijk te maken dat dit anders is.
8. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in haar arresten inzake Tarakhel tegen Zwitserland (nr. 29217/12 van 4 november 2014), A.M.E. tegen Nederland (nr. 51428/10 van 13 januari 2015) en M.O.S.H. tegen Nederland (nr. 63469/09 van 3 februari 2015), geoordeeld dat de situatie in Italië niet zodanig is dat overdracht aan dat land zonder meer leidt tot een met artikel 4 van het Handvest dan wel artikel 3 van het EVRM strijdige situatie. Ook in het recente arrest S.M.H. tegen Nederland (nr. 5868/13 van 9 juni 2016) heeft het EHRM – kort samengevat – overwogen dat de situatie voor asielzoekers in Italië niet vergelijkbaar is met de situatie in Griekenland ten tijde van de uitspraak in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland.
9. Ook volgt uit de uitspraken van de Afdeling van onder meer 17 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1304), 20 mei 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1677) en 27 augustus 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2791) dat ten aanzien van Italië nog immer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag worden uitgegaan. Voor zover de door eiser aangehaalde bronnen, te weten de Veelgestelde vragen Dublin Italië van vluchtelingenwerk Nederland van juli 2015, alsmede de Rapportage Landelijk Bureau vluchtelingenwerk van oktober 2015, niet reeds in voornoemde uitspraken aan de orde zijn geweest, komt naar het oordeel van de rechtbank hieruit geen wezenlijk ander beeld naar voren dan in de uitspraken van het EHRM en de Afdeling wordt geschetst.
10. De omstandigheid dat er thans een herverdeling van asielzoekers over de lidstaten plaatsvindt – ook van asielzoekers uit Italië – maakt niet dat verweerder niet gehouden zou zijn om zich te houden aan de bepalingen van de Dublinverordening. Verweerder heeft in het bestreden besluit gemotiveerd uiteengezet waarom eiser geen rechten kan ontlenen aan deze herverdeling. De rechtbank merkt verder op dat de Europese Commissie weliswaar besloten heeft tot herverdeling van asielzoekers uit Italië over te gaan in verband met een noodsituatie, echter hierbij is niet besloten dat de Dublinverordening door deze herverdeling niet langer van toepassing is. Eiser beroep op de herverdeling kan dan ook niet slagen.
11. Eiser heeft met de door hem ingeroepen rapporten niet aannemelijk gemaakt dat er in Italië sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen die ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat de asielzoeker een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondenrechten van de Europese Unie. Gelet op het voorgaande en nu eiser geen bijzondere individuele omstandigheden heeft gesteld, is de rechtbank voorts van oordeel dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft hoeven maken van de bevoegdheid de behandeling van de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening onverplicht aan zich te trekken.
12. Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding om de gevraagde voorlopige voorziening toe te wijzen.

Beslissing

De rechtbank, in de zaak met nr. 16/14741:
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter, in de zaak met nr. 16/14742:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.Z.B. Sterk, rechter en voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J. Loonstra-Hoekstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 augustus 2016.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op het beroep, kan binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.