In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 juli 2016 uitspraak gedaan in een beroep en verzoek om voorlopige voorziening van een Iraanse asielzoeker. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie was verweerder. De eiser had op 1 juli 2016 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning, maar deze werd niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk was voor zijn asielaanvraag. De rechtbank oordeelde dat Duitsland, als land dat een Schengen-visum had afgegeven, verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser, die op 8 april 2016 asiel had aangevraagd in Nederland. De rechtbank overwoog dat de Duitse autoriteiten op 23 mei 2016 hadden ingestemd met het verzoek om terugname van eiser op basis van de Dublinverordening. Eiser had aangevoerd dat hij in een kwetsbare medische situatie verkeerde en dat er een risico bestond op schending van artikel 3 van het EVRM. De rechtbank concludeerde echter dat de staatssecretaris op grond van de Dublinverordening de aanvraag niet in behandeling hoefde te nemen, omdat Duitsland verantwoordelijk was. De rechtbank verklaarde het beroep kennelijk ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.