ECLI:NL:RBDHA:2016:8620

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 juni 2016
Publicatiedatum
26 juli 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 458
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van informatieverzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur door de gemeente Den Haag

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 16 juni 2016 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende een beroep tegen de weigering van de gemeente Den Haag om bepaalde documenten openbaar te maken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Eiser had op 4 mei 2015 een informatieverzoek ingediend bij de gemeente, waarin hij vroeg om openbaarmaking van documenten die betrekking hadden op de afhandeling van Wob-verzoeken door de gemeente. De gemeente weigerde echter de gevraagde informatie, met als argument dat deze niet in documenten was neergelegd en dat er geen centrale registratie was van de Wob-verzoeken. Eiser ging hiertegen in beroep, waarbij hij aanvoerde dat de afwijzing onterecht was en dat de gemeente niet had voldaan aan de wettelijke verplichtingen van de Wob.

De rechtbank oordeelde dat de gemeente terecht had geweigerd om de gevraagde informatie te verstrekken. De rechtbank stelde vast dat de Wob enkel van toepassing is op informatie die is neergelegd in bestaande documenten en dat de gemeente niet verplicht was om gegevens te vervaardigen die niet in documenten zijn neergelegd. De rechtbank concludeerde dat het verzoek van eiser te algemeen was en dat de gemeente niet verplicht was om de informatie te verstrekken, aangezien dit een ongespecificeerd verzoek betrof dat een grote hoeveelheid informatie vereiste om te doorzoeken.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en eiser werd geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/458

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juni 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: N.G.A. Voorbach),
en

Het College van Burgemeester en Wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. G.B. Wortelboer en mr. G.J. Broekhuis).

Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd de door eiser op grond van de Wet openbaarheid bestuur (Wob) opgevraagde stukken te verstrekken.
Bij besluit van 11 december 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser, in overeenstemming met het advies van de Adviescommissie Bezwaarschriften (de Adviescommissie) van 20 november 2015, ongegrond verklaard.
Tegen het bestreden besluit heeft eiser op 19 januari 2016 beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Op 27 mei 2016 heeft verweerder het bestreden besluit gewijzigd in die zin dat hij een het verzoek om vergoeding van de kosten ex artikel 7:15, derde lid, van de Awb heeft afgewezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van 1 juni 2016. Eiser is ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Op 4 mei 2015 heeft eiser een informatieverzoek ingevolge de Wob bij verweerder ingediend. Het verzoek behelst het openbaar maken van documenten betreffende de afhandeling van Wob-verzoeken door de gemeente Den Haag. Eiser heeft namelijk verzocht om het openbaar maken van alle brieven van de gemeente Den Haag waarin de indiener van een Wob-verzoek in verzuim is gesteld wegens het vermeend ontbreken van een bestuurlijke aangelegenheid, dan wel in verzuim is gesteld omdat het verzoek te algemeen is geformuleerd. Voorts heeft hij verzocht om de elektronische reactie van de burger op bovenstaand verzoek alsmede het uiteindelijke besluit van de gemeente op het verzoek openbaar te maken.
2 Verweerder heeft, behoudens de informatie in twee zaken, geweigerd de door eiser op grond van de Wob opgevraagde stukken te verstrekken. Verweerder heeft aangevoerd dat de door eiser gevraagde informatie niet is neergelegd in documenten en dat hij deze om die reden ook niet kan verstrekken. Verweerder heeft toegelicht dat in 2014 ruim 600 Wob-verzoeken zijn ingediend en er geen centrale registratie plaatsvindt van de manier waarop met de Wob-verzoeken is omgegaan. Volledige inwilliging van het Wob-verzoek van eiser zou derhalve betekenen dat verweerder van alle Wob-verzoeken die zijn binnengekomen het dossier dient lichten en nagaan of sprake was van een situatie zoals bedoeld. Verweerder heeft dan ook enkel de informatie verstrekt, waarover de behandelend ambtenaar zonder nader onderzoek de beschikking had.
Ter zitting heeft verweerder zijn standpunt in die zin gewijzigd dat het verzoek van eiser is afgewezen nu dit een ongespecificeerd en dusdanig ruim verzoek behelst, dat er geen sprake meer is van een bestuurlijke aangelegenheid. Verweerder heeft hiertoe verwezen naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 20 mei 1994, gepubliceerd in AB 1995/52 en 31 maart 2004 (ECLI:NL:RVS:2004:AO6516), waaruit volgt dat verweerder niet gehouden is een niet nader gespecificeerd verzoek om informatie, waarbij een grote hoeveelheid informatie dient te worden doorzocht, in te willigen.
3 Eiser kan zich niet vinden in het bestreden besluit.
Eiser heeft hiertoe aangevoerd dat verweerder het verzoek ten onrechte heeft afgewezen vanwege de werklast. Een afwijzing van een Wob-verzoek kan slechts worden gebaseerd op de in de artikelen 10 en 11 van de Wob neergelegde afwijzingsgronden. Eiser verwijst hiertoe naar de uitspraak van de Afdeling van 13 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:27). Het bestreden besluit dient dan ook te worden vernietigd op grond van artikel 3 van de Wob.
Voorts heeft verweerder in het bestreden besluit van 11 december 2015 niet beslist op het kostenverzoek, waardoor dit bestreden besluit alsnog dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:15 van de Awb.
4 De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1
De rechtbank overweegt ten eerste als volgt. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Wob wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder bestuurlijke aangelegenheid: ‘een aangelegenheid die betrekking heeft op beleid van een bestuursorgaan, daaronder begrepen de voorbereiding en de uitvoering ervan’.
De documenten waar eiser om verzoekt zijn afkomstig van een bestuursorgaan. De documenten zijn immers afkomstig van verweerder, zodat het in de rede ligt dat de verzochte documenten een bestuurlijke aangelegenheid betreffen. Naar het oordeel van de rechtbank is het verzoek van eiser tevens duidelijk en voldoende gespecificeerd. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan het ter zitting ingenomen standpunt van verweerder dat er geen sprake is van een bestuurlijke aangelegenheid.
4.2
De rechtbank overweegt voorts dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is een eerder genomen besluit, dat naar zijn opvatting onjuist is, alsnog in te trekken of te wijzigen. Dit geldt ook voor een beslissing op bezwaar (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep 12 juni 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AB3262). De rechtbank is van oordeel dat verweerder weliswaar onzorgvuldig heeft gehandeld door abusievelijk niet te beslissen op eisers kostenverzoek, maar dit betekent niet dat verweerder niet meer bevoegd was het bestreden besluit te herzien door dit aan te vullen met een besluit over de vergoeding van de kosten op grond van artikel 7:15 van de Awb. Aangezien met het besluit van 27 mei 2016 niet tegemoetgekomen is aan de bezwaren van eiser, wordt ingevolge het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb het beroep mede geacht te zijn gericht tegen dit besluit.
4.3
Ten aanzien van het ingediende Wob-verzoek overweegt de rechtbank het volgende. De Wob is enkel van toepassing op informatie die is neergelegd in bestaande documenten. In lijn met de uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA2102), is de rechtbank van oordeel dat de Wob geen verplichting bevat om gegevens te vervaardigen die niet in bestaande documenten zijn neergelegd, ongeacht de mate van inspanning.
Weliswaar vraagt eiser niet om een nieuw te vervaardigen document waarin de gevraagde gegevens zijn vervat, maar om afschriften van reeds bestaande documenten. Echter, doordat de informatie waar eiser om verzoekt niet wordt geregistreerd, maar alleen uit het doornemen van ieder afzonderlijk dossier blijkt, dient verweerder alsnog over te gaan tot het vergaren van informatie. Dergelijke acties kunnen worden gelijkgesteld met het vervaardigen van gegevens die niet in bestaande documenten zijn neergelegd, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank in het kader van de Wob niet van het bestuursorgaan kan worden verlangd.
4.4
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij niet verplicht was op grond van de Wob te voldoen aan eisers verzoek. Dat verweerder uit coulance een beperkte hoeveelheid informatie aan eiser heeft verstrekt doet aan het voorgaande niet af.
4.5
Het Wob-verzoek van eiser is dan ook terecht afgewezen.
4.6
Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Nu in de onderhavige procedure het bestreden besluit niet is herroepen en de rechtbank, naar volgt uit al hetgeen hiervoor is overwogen, daartoe evenmin zal overgaan, is voor een kostenvergoeding in verband met de behandeling van het bezwaar geen plaats.
4.7
Het beroep is ongegrond.
4.8
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.I. Hendricks, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.