ECLI:NL:RBDHA:2016:8328

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 juni 2016
Publicatiedatum
20 juli 2016
Zaaknummer
AWB 16/11762 & AWB 16/12079
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en inreisverbod van een Afghaanse bekeerling tot het christendom

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 juni 2016 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Afghaanse eiser die een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, die het standpunt innam dat de aanvraag kennelijk ongegrond was. De eiser, die zich had bekeerd tot het christendom, stelde dat hij niet overtuigend had kunnen verklaren over zijn geloof en dat hij risico liep op vervolging bij terugkeer naar Afghanistan. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat de eiser niet voldoende kennis van het christendom had aangetoond, ondanks zijn verklaringen over zijn bekering en zijn betrokkenheid bij de christelijke gemeenschap. De rechtbank volgde de nieuwe toetsingscriteria die waren vastgesteld door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die de mogelijkheid biedt om opvolgende asielaanvragen opnieuw te toetsen. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat zijn aanvraag gegrond was op nieuwe feiten of omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening van de vergunning zouden vormen. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het opgelegde inreisverbod niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM, omdat de relatie van de eiser met zijn vriendin niet voldoende was onderbouwd. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen kregen de mogelijkheid om binnen een week hoger beroep in te stellen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 16/11762 (beroep) & AWB 16/12079 (voorlopige voorziening)
V-nr: [v-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 27 juni 2016 in de zaak tussen
[eiser],
geboren op [geboortedatum], van Afghaanse nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna te noemen: eiser
(gemachtigde: mr. F.K.H. Blom),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Mol).

Procesverloop

Bij besluit van 30 mei 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) als kennelijk ongegrond afgewezen op grond van artikel 31 van de Vw 2000 en artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000. Ook is tegen eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ook heeft hij verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook is verschenen [naam] (hierna: [naam]). Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Tevens is ter zitting verschenen, G. de Vries, tolk Dari.

Overwegingen

1.1.
Allereerst stelt rechtbank/voorzieningenrechter (hierna alleen: de rechtbank) vast dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) op 22 juni 2016
(ECLI:NL:RVS:2016:1749) een richtinggevende uitspraak heeft gedaan die invloed heeft op deze zaak. In de genoemde uitspraak heeft de Afdeling – samengevat – in de keuze van de wetgever om de uitdrukkelijk voor de behandeling van opvolgende asielaanvragen bedoelde systematiek uit de Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (de Procedurerichtlijn) onverkort in de Vw 2000 te implementeren, aanleiding gezien om het tot het moment van deze uitspraak geldende ne bis-beoordelingskader in asielzaken niet langer toe te passen. Dit oude beoordelingskader hield in dat wanneer verweerder na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, de vreemdeling door het instellen van beroep tegen dat laatste besluit niet kan bereiken dat de bestuursrechter dit besluit toetst als een eerste afwijzend besluit. Slechts in het geval de bestuursrechter ambtshalve – dat wil zeggen los van de beroepsgronden – heeft vastgesteld dat de vreemdeling nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd, dan wel uit het door de vreemdeling aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan (samen: nova), kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
1.2.
De Afdeling overweegt verder dat dit meebrengt dat de bestuursrechter in vreemdelingenzaken voortaan elk besluit op een opvolgende asielaanvraag – waarbij die aanvraag niet wordt ingewilligd – overeenkomstig artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht moet toetsen in het licht van de daartegen door de vreemdeling aangevoerde beroepsgronden. Deze toetsing omvat, zoals bij alle besluiten, de motivering van het besluit en de manier waarop het tot stand is gekomen. Wat in deze uitspraak van 22 juni 2016 is neergelegd geldt met onmiddellijke ingang, zo oordeelt de Afdeling, omdat deze wijziging in de rechtspraak begunstigend is voor vreemdelingen.
1.3.
Gelet op deze uitspraak zal de rechtbank, hoewel eisers twee eerdere aanvragen om een asielvergunning bij besluiten van 8 augustus 2011 en 2 juni 2014 zijn afgewezen, in het navolgende, in overstemming met het in de uitspraak van 22 juni 2016 van de Afdeling neergelegde toetsingskader, de motivering van het bestreden besluit en de manier waarop dat tot stand is gekomen toetsen aan de hand van de daartegen door eiser aangevoerde beroepsgronden.
2. De redenen waarom eiser asiel heeft aangevraagd zijn de volgende. Eiser is bekeerd tot het christendom. Ook stelt hij dat de problemen die aanleiding waren voor zijn eerste asielaanvraag nog altijd aanwezig zijn.
3. Verweerder heeft de volgende relevante elementen in het asielrelaas onderscheiden:
( a) eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Afghaanse nationaliteit;
( b) eiser stelt bekeerd te zijn tot het christendom;
( c) eiser stelt dat de problemen van zijn eerste asielaanvraag nog altijd aanwezig zijn.
Verweerder heeft element a. geloofwaardig en elementen b. en c. ongeloofwaardig geacht.
4.1.
Op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling een opvolgende aanvraag heeft ingediend en deze niet overeenkomstig artikel 30a, eerste lid, onderdeel d of e, niet-ontvankelijk is verklaard
4.2.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen als ongegrond in de zin van artikel 32, eerste lid, van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
5.1.
Eiser voert – kort gezegd – aan dat verweerder in strijd heeft gehandeld met zijn IND-werkinstructie 2015/8. Gezien de medicatie die eiser gebruikt, had het op verweerders weg gelegen daar rekening mee te houden tijdens het gehoor. Eiser heeft last van geheugenproblemen en een verminderd reactievermogen. Uit het gehoor blijkt op geen enkele wijze dat verweerder rekening heeft gehouden met de kwetsbaarheidsindicatoren als genoemd in de werkinstructie. Ook blijkt niet dat de gehoorambtenaar regelmatig heeft gevraagd of er behoefte is aan een pauze en evenmin dat verweerder expliciet het medicijngebruik heeft meegewogen in het bestreden besluit.
5.2.
De rechtbank volgt eiser hierin niet. Uit het verslag van het gehoor op opvolgende aanvraag blijkt dat eiser er op is gewezen dat als hij behoefte aan een pauze heeft, hij dit kan aangeven, dat eiser heeft gesteld zich lichamelijk en geestelijk in staat te voelen het gesprek te laten plaatsvinden, dat zijn medicatie voor psychische problemen aan de orde is gekomen, dat hij kan aangeven als hij op een bepaald moment medicatie dient te slikken en dat er gelet op zijn psychische problemen regelmatig een pauze genomen kan en zal worden. Met deze handelwijze heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank eiser met voldoende waarborgen gehoord.
6.1.
Daarnaast stelt eiser dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat hij summier en onvoldoende heeft verklaard over zijn geloof. Eiser heeft nadrukkelijk verklaard waarom hij nooit iets heeft gehad met het moslimgeloof en toegelicht dat er in Afghanistan niets werd uitgelegd over het geloof. Het werd hem simpelweg opgelegd. Ook heeft eiser uitgelegd waarom het belangrijk is een geloof te hebben, hoe hij in contact is gekomen met het christendom en door wie. Eiser heeft uitgebreid verklaard over zijn proces van bekering. Eiser vertrouwt erop dat zijn doop op een door God gekozen moment zal komen en hij heeft verklaard over wat het christendom hem brengt. Uit de verklaringen blijkt voorts dat eiser een christelijke levensstijl heeft, dat hij voornamelijk met christenen omgaat, dat hij naar de kerk gaat, dat hij bijbelstudie volgt en een christelijke LHBT vriendin heeft. Eiser loopt bij terugkeer naar Afghanistan het risico op vervolging of een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mensen en de fundamentele vrijheden (EVRM) vanwege zijn bekering en hij wijst daarbij op het rapport
Eligibility Guidelinesvan de UNHCR van 19 april 2016.
6.2.
De rechtbank overweegt dat uit de rechtspraak van de Afdeling volgt dat verweerder bij het onderzoek naar de geloofwaardigheid van een gestelde bekering een vaste gedragslijn hanteert. Die bestaat uit een vragenlijst die tot stand is gekomen in overleg met onder meer kerkelijke instanties en met een organisatie die de belangen behartigt van christelijke asielzoekers. De daarin opgenomen vragen kunnen – voor zover toepasselijk in het concrete geval – grofweg worden onderverdeeld in vragen over de motieven voor- en het proces van bekering, waaronder de betekenis en praktische uitvoering van een eventuele doop en doopplechtigheid, alsmede over de persoonlijke betekenis van de bekering of de geloofs-overtuiging voor een vreemdeling. Voorts betreft het vragen die betrekking hebben op algemene, basale kennis van de geloofsleer en geloofspraktijk. Ten slotte verwacht verweerder dat een vreemdeling die stelt dat kerkgang onderdeel is van zijn geloofs-overtuiging, deze vreemdeling daarover vragen weet te beantwoorden, bijvoorbeeld waar de kerk zich bevindt die hij bezoekt, op welk tijdstip de dienst of de mis plaatsvindt, en hoe deze verloopt. Soortgelijke vragen stelt verweerder ook over andere door een vreemdeling genoemde uitingen van zijn gestelde geloofsovertuiging, zoals evangeliseringsactiviteiten. Zie hiervoor de uitspraak van 17 juni 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2011).
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet overtuigend heeft verklaard over zijn interesse in en kennis van het christendom. Hiervoor acht de rechtbank redengevend dat uit het gehoor opvolgende aanvraag naar voren komt dat eiser basale kennis van het christendom mist, terwijl hij ook heeft verklaard vanaf 2013, dus sinds enige jaren, interesse te hebben voor het christendom. Ook heeft hij verklaard dat hij sindsdien geregeld actief bijbelstudie volgt en dat zijn vriendin hem veel uit de Bijbel voorleest, omdat hijzelf analfabeet is. Een en ander lijkt niet te rijmen met elkaar, omdat eiser daarmee rederlijkwijs kennis over het christendom kan hebben opgedaan. Daarnaast heeft eiser geen stukken overgelegd met betrekking tot zijn zelfverklaarde kerkgang en bijbelstudie in groepsverband. Eisers verhaal over zijn interesse in het christendom lijkt gezien zijn verklaringen daarover slechts van algemene aard te zijn. Eisers argument dat het voorgaande kader niet op hem van toepassing is, nu hij zogenaamd passief is bekeerd en niet actief, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Ook van een passieve bekeerling mag naar het oordeel van de rechtbank worden verwacht dat hij kan verklaren over de punten zoals weergegeven in overweging 6.2. Omdat eisers bekering niet geloofwaardig is, is het gestelde reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Afghanistan niet aannemelijk geworden.
7.1.
Met betrekking tot het opgelegde inreisverbod betoogt eiser dat verweerder dit ten onrechte en in strijd met artikel 8 van het EVRM heeft opgelegd. Eiser heeft een relatie met zijn vriendin [naam]. Eiser legt ter onderbouwing van zijn stelling dat hij met [naam] gezinsleven uitoefent documenten over waarin mensen in hun omgeving getuigen van hun relatie.
7.2.
Verweerder heeft zich bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser zijn relatie met [naam] onvoldoende met stukken heeft onderbouwd, zodat dit niet vaststaat. De in beroep overgelegde stukken hadden eerder kunnen worden ingebracht, stelt verweerder. Ook heeft verweerder het subsidiaire standpunt ingenomen dat het bestaan van een relatie met [naam] onvoldoende is om af te zien van het inreisverbod. Zo valt niet in te zien waarom eiser en [naam] hun relatie niet kunnen voortzetten in een ander land.
7.3.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn betoog dat eiser zijn relatie met [naam] onvoldoende met stukken heeft onderbouwd. Uit de in beroep door eiser ingebrachte verklaringen komt een ander beeld naar voren: deze verklaringen geven zonder uitzondering aan dat eiser en [naam] sinds enige tijd een serieuze relatie hebben. Dat deze stukken laat zijn ingebracht, is mede een gevolg van de korte termijnen die verweerder hanteert in de algemene asielprocedure. Voorts kan hetgeen in beroep is overgelegd, gezien artikel 83 van de Vw 2000, niet op deze grond buiten beschouwing gelaten worden. De rechtbank volgt verweerder echter wel in zijn subsidiaire standpunt. Daarvoor is allereerst van belang dat een licht inreisverbod zoals hier is opgelegd, in het kader van inwilliging van een vergunning op grond van artikel 8 van het EVRM niet aan eiser zal worden tegen-geworpen, zoals verweerder ter zitting ook heeft bevestigd. Verder kan het door eiser ter zitting ingenomen standpunt dat het inreisverbod ook verhindert dat eiser op basis van een visum kort verblijf kan verblijven bij [naam] in – onder meer – de periode dat [naam] een geslachtsveranderende operatie ondergaat, niet tot een ander oordeel leiden. Een aanvraag voor een dergelijk visum wordt immers op basis van andere criteria beoordeeld, die hier niet aan de orde zijn. Daarbij heeft de rechtbank twijfels bij het reële belang dat eiser heeft bij een dergelijk ‘toeristenvisum’, zoals hij dit zelf noemt, aangezien hij consistent heeft verklaard dat hij duurzaam verblijf bij zijn partner wil bewerkstelligen.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet ten onrechte eisers asielaanvraag heeft afgewezen op grond van artikel 31 van de Vw 2000. Tegen verweerders toepassing van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 heeft eiser geen gronden ingediend.
9. Het beroep is ongegrond. Gegeven het oordeel van de rechtbank in de hoofdzaak bestaat geen aanleiding het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten slotte geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H.A. Knol, rechter en voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M. van Looij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2016.
de griffier de rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.