ECLI:NL:RBDHA:2016:8322

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 juni 2016
Publicatiedatum
20 juli 2016
Zaaknummer
AWB 16/4377 en 16/4380
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoldoende motivatie voor zwaar inreisverbod op basis van oude veroordeling en recente verdenking

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 juni 2016 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, waarbij aan eiser een zwaar inreisverbod van tien jaar was opgelegd. Dit inreisverbod was gebaseerd op een veroordeling uit 1996 voor poging tot doodslag en een recente verdenking van huiselijk geweld. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd dat eiser een actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormde. De rechtbank benadrukte dat een enkele verdenking van een strafbaar feit, zonder nadere concretisering, niet voldoende is om een zwaar inreisverbod te rechtvaardigen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en verklaarde het beroep gegrond, waarbij de staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 16/4377 (beroep)
AWB 16/4380 (voorlopige voorziening)
V-nr: [v-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 17 juni 2016 in de zaak tussen
[eiser],
geboren op [geboortedatum], van Surinaamse nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna te noemen: eiser
(gemachtigde: mr. T. de Heer),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. M. van der Lubbe).

Procesverloop

Bij besluit van 1 februari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser een zwaar inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaren.
Op 7 maart 2016 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2016. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1.
Eiser is van 25 september 1995 tot 25 september 1996 in het bezit geweest van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf bij partner [naam]”.
1.2.
Op 21 november 1996 is eiser door de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien maanden waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar wegens poging tot doodslag.
1.3.
Bij besluit van 4 september 1997 is eiser ongewenst verklaard.
2. Eiser is voorafgaand aan het opleggen van het inreisverbod op 21 oktober 2015 gehoord door de politie van Amsterdam-Amstelland. Hem is daarbij meegedeeld dat de korpschef een voorstel aan de Minister zal zenden om aan hem een zwaar inreisverbod op te leggen en hem is gelegenheid geboden om een zienswijze op dit voornemen kenbaar te maken als bedoeld in artikel 4:7 en 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. Het bestreden besluit is gebaseerd op een uittreksel van de Justitiële Informatiedienst van 21 oktober 2015, waaruit voornoemde veroordeling blijkt. Blijkens het bestreden besluit is eiser onrechtmatig in Nederland en moet hij worden beschouwd als een ernstige bedreiging voor de openbare orde, gelet op voornoemde veroordeling. Hetgeen door eiser is aangevoerd, vormt volgens verweerder geen aanleiding om af te zien van het uitvaardigen van het inreisverbod om humanitaire of andere redenen.
4. Op grond van artikel 66a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 vaardigt Onze Minister een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland
a. onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, of
b. niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten, in welk laatste geval het inreisverbod slechts door middel van een zelfstandige beschikking wordt uitgevaardigd dan wel een beschikking die mede strekt tot wijziging van het reeds gegeven terugkeerbesluit.
Op grond van artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000 wordt het inreisverbod gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
5. Op grond van artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaren, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict.
6.1.
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder niet bevoegd was om ambtshalve de ongewenst verklaring van eiser op te heffen en te vervangen door een inreisverbod.
6.2.
Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 17 mei 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA0624) volgt dat een samenloop van het inreisverbod met de ongewenstverklaring moet worden uitgesloten omdat de Vw 2000 zich daartegen verzet. De rechtbank leidt hieruit af, mede gelet op het feit dat er geen rechtsregel is die zich hiertegen verzet, dat verweerder ambtshalve bevoegd is een ongewenstverklaring op te heffen. De beroepsgrond slaagt niet.
7.
7.1.
Eiser heeft, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 11 juni 2015, C-554/13, in de zaak Z. Zh. en I.O. (ECLI:EU:C:2015:377) (het arrest Z. Zh en I.O.), tegen het inreisverbod aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet heeft gemotiveerd of de persoonlijke gedragingen van eiser een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormen. De uitleg die het Hof geeft aan het begrip ‘gevaar voor de openbare orde’ als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (Terugkeerrichtlijn), moet ook worden gevolgd bij de invulling van het openbare ordebegrip in het kader van het inreisverbod, waarbij nog rekening moet worden gehouden met het feit dat een inreisverbod ziet op de toekomst en daarmee een veel grotere impact heeft dan het onthouden van een vertrektermijn. Verweerder heeft niet gekeken naar het tijdsverloop, het risico op recidive niet beoordeeld en niet meegewogen dat eiser zijn straf heeft uitgezeten en op dit moment een baan heeft. Gelet hierop is sprake van een motiveringsgebrek, aldus eiser.
7.2.
Verweerder heeft het aan eiser opgelegde inreisverbod in het bestreden besluit op grond van de nationale regelgeving zonder nadere toelichting gebaseerd op de veroordeling wegens een geweldsdelict uit 1996. Verweerder heeft zich ter zitting primair op het standpunt gesteld dat het arrest Z. Zh. en I.O. niet van toepassing is op inreisverboden, maar dat dit arrest alleen ziet op het al dan niet onthouden van een vertrektermijn.
7.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd en legt daaraan het volgende ten grondslag. In het arrest Z. Zh en I.O. heeft het Hof geconcludeerd dat het begrip openbare orde bij het onthouden van een vertrektermijn veronderstelt dat er, naast de verstoring van de maatschappelijke orde die bij elke wetsovertreding plaatsvindt, sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Uit de uitspraken van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 31 maart 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:3819) en de Afdeling van 2 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1550) volgt dat de uitleg die het Hof geeft aan het begrip “gevaar voor de openbare orde” in de zin van artikel 7, vierde lid van de Terugkeerrichtlijn minstens ook geldt voor de inreisverboden van artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn. Dit betekent dat ook voor de uitvaardiging van een inreisverbod voor de duur van meer dan vijf jaar minstens is vereist dat sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Daarbij dient te worden betrokken of de misdrijven in het verleden ook thans nog voldoende zijn om de betrokkene de toegang tot de lidstaten voor een periode van tien jaren te ontzeggen. De aard en de ernst van het misdrijf en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan zijn dan onder meer van belang voor de beoordeling of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Gelet op deze uitspraken heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom is overgegaan tot het opleggen van een zwaar inreisverbod aan eiser. Ten onrechte heeft verweerder uitsluitend het door eiser in 1996 gepleegde delict in zijn beoordeling betrokken. De overige door het Hof in het voornoemde arrest neergelegde omstandigheden zoals aard en ernst van het misdrijf en het tijdsverloop sinds het plegen ervan zijn ten onrechte niet meegewogen. Verweerder heeft dus niet aan de hand van de juiste criteria beoordeeld of eiser een werkelijk, actueel en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt. De beroepsgrond slaagt.
7.4.
De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigd het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Awb. De overige gronden, waaronder het betoog dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden niet aan de uitvaardiging van het inreisverbod in de weg staat, behoeven thans geen bespreking.
7.5.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten of voor het toepassen van een bestuurlijke lus. De rechtbank acht hiertoe het volgende redengevend.
7.5.1.
In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder zich subsidiair op het standpunt gesteld dat eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt. Volgens verweerder volgt uit rechtsoverweging 52 van het arrest Z. Zh en I.O dat een verdenking in samenhang met andere feiten kan maken dat van een vreemdeling een actuele bedreiging voor de openbare orde uitgaat. Verweerder heeft hierbij gewezen op het feit dat eiser volgens het uittreksel Justitiële Documentatie van 21 oktober 2015 wordt verdacht van het plegen van huiselijk geweld. Deze verdenking in samenhang met de eerdere veroordeling en het langdurig illegaal verblijf maken dat van eiser een werkelijke, actuele en ernstige bedreiging van de openbare orde uitgaat, aldus verweerder.
7.5.2.
In rechtsoverweging 52 van het arrest Z. Zh en I.O heeft het Hof het volgende overwogen:
“Voorts kan de enkele verdenking dat een derdelander een naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gesteld feit heeft gepleegd, samen met andere elementen betreffende het specifieke geval, rechtvaardigen dat wordt geconstateerd dat er een gevaar voor de openbare orde bestaat in de zin van artikel 7, vierde lid, van Richtlijn 2008/115, daar, zoals voortvloeit uit punt 48 van dit arrest, de lidstaten in wezen vrij blijven om de eisen van het begrip “openbare orde” af te stemmen op hun nationale behoefte, en noch artikel 7 van deze richtlijn, noch enig andere bepaling ervan de opvatting toelaat dat een strafrechtelijke veroordeling in dit verband noodzakelijk zou zijn.”
7.5.3.
De rechtbank leidt hieruit af dat een enkele verdenking van een strafbaar feit in samenhang met andere elementen het oordeel kan rechtvaardigen dat een vreemdeling een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt. In dat kader is van belang dat verweerder heeft verwezen naar de recente verdenking zoals die blijkt uit het uittreksel Justitiële Documentatie van 21 oktober 2015. Desgevraagd kon verweerder evenwel niet aangeven waar deze verdenking precies uit bestond, hoe ernstig de verdenking was, wat voor soort feitelijke handelingen aan de verdenking ten grondslag lagen en of inmiddels (strafrechtelijk) gevolg was gegeven aan de verdenking. Nu deze verdenking niet nader is geconcretiseerd, heeft verweerder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat eiser hierdoor, al dan niet in samenhang met de veroordeling uit 1996 en het illegaal verblijf van eiser in Nederland, een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast die het opleggen van een zwaar inreisverbod voor de duur van tien jaren rechtvaardigt. Verweerder dient derhalve een nieuwe afweging te maken, met inachtneming van de criteria zoals overwogen in rechtsoverweging 7.4. Aan hetgeen verweerder verder naar voren heeft gebracht, komt de rechtbank dan ook niet meer toe.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
8. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1488,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,--, en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 16/4377,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 16/4380,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/ voorzieningenrechter,
in alle zaken,
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 332,-- (zegge: driehonderd tweeëndertig euro) aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1488,-- (zegge: veertienhonderd achtentachtig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.C.E. Krikke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 juni 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: JK
Coll.: MvD
D:B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.