12.2Op grond van artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaren, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict.
13. De formele rechtskracht van het terugkeerbesluit heeft tot gevolg dat verweerder op grond van artikel 66a, eerste lid, van de Vw 2000 gehouden is een inreisverbod uit te vaardigen. Dit betekent echter niet dat eiser geen mogelijkheid meer toekomt om in zijn beroep tegen het inreisverbod de vastgestelde duur daarvan ter discussie te stellen en/of een beroep te doen op de in het achtste lid van artikel 66a van de Vw 2000 vervatte bevoegdheid van verweerder om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
14. Eiser heeft, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 11 juni 2015, C-554/13, in de zaak Z. Zh. en I.O. (ECLI:EU:C:2015:377) (het arrest Z. Zh en I.O.), tegen het inreisverbod aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet heeft gemotiveerd of de persoonlijke gedragingen van eiser een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormen. De uitleg die het Hof geeft over het begrip ‘gevaar voor de openbare orde’ als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (Terugkeerrichtlijn), moet ook worden gevolgd bij de invulling van het openbare ordebegrip in het kader van het inreisverbod, waarbij nog rekening moet worden gehouden met het feit dat een inreisverbod ziet op de toekomst en daarmee een veel grotere impact heeft dan het onthouden van een vertrektermijn. Verweerder heeft niet gekeken naar het tijdsverloop, het risico op recidive niet beoordeeld en niet meegewogen dat eiser zijn straf heeft uitgezeten en op dit moment een baan heeft. Gelet hierop is sprake van een motiveringsgebrek, aldus eiser.
15. Verweerder heeft het aan eiser opgelegde inreisverbod in het bestreden besluit op grond van de nationale regelgeving zonder nadere toelichting gebaseerd op de veroordeling wegens een opiumdelict in Peru uit 2007. Verweerder heeft zich ter zitting - samengevat - op het standpunt gesteld dat het openbare orde begrip zoals neergelegd in artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn een andere betekenis heeft dan het openbare orde begrip in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn. Bij het onthouden van een vertrektermijn is de actualiteit van de bedreiging van groot belang, terwijl bij oplegging van een inreisverbod veeleer van belang is of gedragingen in het verleden aanleiding geven om iemand voor langere duur van het verblijf in de lidstaten uit te sluiten. Volgens verweerder heeft de uitleg die het Hof in het arrest Z. Zh en I.O. ten aanzien van het begrip openbare orde heeft gegeven dan ook geen betekenis voor de invulling van het begrip openbare orde bij het opleggen van een inreisverbod.
16. De rechtbank volgt verweerder hierin niet en overweegt daartoe als volgt.
17. Zoals Advocaat-Generaal E. Sharpston (Sharpston) in haar conclusie van 12 februari 2015 aan het Hof inzake het arrest Z. Zh en I.O. (www.curia.europa.eu) onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van het Hof onder 33 en 34 heeft aangegeven, bezigt het Unierecht een eigen specifieke terminologie. Sharpston heeft daarbij verwezen naar jurisprudentie van het Hof, waarin is geoordeeld dat lidstaten weliswaar in wezen vrij blijven om onder meer de eisen van de openbare orde af te stemmen op hun nationale behoeften die per lidstaat en tijdsgewricht kunnen verschillen, maar dat die eisen, met name omdat zij een afwijking van het fundamenteel beginsel van vrij verkeer van personen rechtvaardigen, restrictief moeten worden opgevat.
18. Het Hof onderschrijft dat en overweegt daartoe in overwegingen 42, 48 en 49 van het arrest Z. Zh en I.O. :
“42. Volgens vaste rechtspraak moeten de betekenis en de draagwijdte van begrippen waarvoor het Unierecht geen definitie geeft, worden bepaald in overeenstemming met hun in de omgangstaal gebruikelijke betekenis, met inachtneming van de context waarin zij worden gebruikt en de doeleinden die worden beoogd door de regeling waarvan zij deel uitmaken. Komen deze begrippen voor in een bepaling die een afwijking vormt van een beginsel, dan moeten zij aldus worden geïnterpreteerd dat deze bepaling strikt kan worden uitgelegd. Bovendien kan de considerans van een Uniehandeling de inhoud ervan preciseren (zie in die zin arrest Wallentin‑Hermann, C‑549/07, EU:C:2008:771, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
(…)
48. Daaruit volgt dat de lidstaten weliswaar in wezen vrij blijven om de eisen van de openbare orde af te stemmen op hun nationale behoeften, die per lidstaat en per tijdsgewricht kunnen verschillen, maar dat die eisen in de context van de Unie, met name omdat zij een afwijking rechtvaardigen van een verplichting die bedoeld is om de eerbiediging van de grondrechten van derdelanders bij hun verwijdering uit de Unie te verzekeren, restrictief moeten worden opgevat, zodat de inhoud ervan niet eenzijdig door de onderscheiden lidstaten kan worden bepaald zonder controle door de instellingen van de Unie (zie naar analogie arrest Gaydarov, C‑430/10, EU:C:2011:749, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
49. Ten slotte dienen de lidstaten er volgens overweging 6 van richtlijn 2008/115 voor te zorgen dat het beëindigen van illegaal verblijf van derdelanders volgens een billijke en transparante procedure geschiedt. Deze overweging vermeldt tevens dat, overeenkomstig de algemene rechtsbeginselen van de Unie, besluiten die krachtens die richtlijn worden genomen, per geval moeten worden vastgesteld en op objectieve criteria moeten berusten, die zich niet beperken tot het loutere feit van illegaal verblijf (zie arrest Mahdi, C‑146/14 PPU, EU:C:2014:1320, punt 40). In het bijzonder moet, zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, het evenredigheidsbeginsel tijdens alle stappen van de bij die richtlijn ingestelde terugkeerprocedure worden geëerbiedigd, daaronder begrepen de fase van het terugkeerbesluit, in het kader waarvan de betrokken lidstaat zich moet uitspreken over de toekenning van een termijn voor vrijwillig vertrek uit hoofde van artikel 7 van die richtlijn (zie in die zin arrest El Dridi, C‑61/11 PPU, EU:C:2011:68, punt 41).
19. Uit deze overwegingen vloeit allereerst voort dat het verweerder niet vrij staat louter op grond van de nationale invulling van het begrip openbare orde een inreisverbod uit te vaardigen. Voorts heeft het Hof in algemene zin expliciet overwogen dat uitzonderingen op de grondrechten van derdelanders restrictief moeten worden opgevat en dat besluiten op grond van de Terugkeerrichtlijn per geval moeten worden vastgesteld, waarbij het evenredigheidsbeginsel dient te worden eerbiedigd. Op basis van deze algemene uitgangspunten komt het Hof tot de conclusie dat het begrip openbare orde bij het onthouden van een vertrektermijn veronderstelt dat er, naast de verstoring van de maatschappelijke orde die bij elke wetsovertreding plaatsvindt, sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.
20. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen aanknopingspunten in het arrest Z. Zh en I.O. van het Hof danwel in andere jurisprudentie van het Hof – verweerder heeft die ook niet kunnen noemen – die verweerders standpunt ondersteunen dat het arrest geen betekenis heeft voor de invulling van het begrip openbare orde bij de vraag of een (zwaar) inreisverbod kan worden opgelegd en voor welke duur. Integendeel, uit de overwegingen 64 en volgende van het arrest van het Hof van 15 februari 2016 in de zaak J.N. tegen de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (zaak C-601/15 PPU) kan worden afgeleid dat deze uitleg van het begrip openbare orde ook voor andere bepalingen van belang is.
Het (zware) inreisverbod is bovendien onderdeel van de in de Terugkeerrichtlijn vervatte maatregelen om derdelanders te verwijderen en verwijderd te houden. De uitleg van verweerder dat het onmiddellijk vertrek wel beoordeling van de actualiteit vereist, maar het inreisverbod niet, volgt de rechtbank niet. Ook het opgelegde inreisverbod heeft tot gevolg dat het een derdelander met onmiddellijke ingang is verboden zich op het grondgebied van de lidstaten op te houden. Voorts betreft het zware inreisverbod de meest vergaande beperking van de grondrechten van de derdelander in het kader van de doel en strekking van de Terugkeerrichtlijn. Die uitzondering dient derhalve strikt te worden uitgelegd en daarbij dient het evenredigheidsbeginsel in acht te worden genomen. De rechtbank ziet dan ook geen aanknopingspunten in de overwegingen van het Hof dat bij het opleggen van het zware inreisverbod niet minstens op een gelijke wijze dient te worden beoordeeld of sprake is van een, in dat geval,
ernstigebedreiging van de openbare orde. Daarbij zal dienen te worden betrokken of de misdrijven in het verleden ook thans nog voldoende zijn om de betrokkene de toegang tot de lidstaten voor een periode van tien jaar te ontzeggen. De aard en de ernst van het misdrijf en het tijdsverloop sinds het plegen ervan zijn dan onder meer van belang voor de beoordeling of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.
21. Uit het voorgaande volgt dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij is overgegaan tot het opleggen van een zwaar inreisverbod aan eiser. Ten onrechte heeft verweerder uitsluitend het door eiser in 2006 gepleegde delict in zijn beoordeling betrokken. De overige door het Hof in het voornoemde arrest neergelegde omstandigheden zoals de aard en de ernst van het misdrijf en het tijdsverloop sinds het plegen ervan zijn ten onrechte niet meegewogen. Verweerder heeft dus niet aan de hand van de juiste criteria beoordeeld of eiser een werkelijk, actueel en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt. Ook de in het verweerschrift gegeven nadere motivering is onvoldoende. Nu het aan eiser tegengeworpen delict dateert uit 2006 heeft verweerder ter motivering van de actualiteit van het gevaar niet kunnen volstaan met het feit dat eiser pas recentelijk uit detentie is gekomen. Overigens is eiser al sinds 2009 op vrije voeten.
22. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit, voor zover verweerder een inreisverbod tegen eiser heeft uitgevaardigd, wegens strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Awb. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten of voor het toepassen van een bestuurlijke lus. Gelet op het vorenstaande behoeft het betoog dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat artikel 8 van het EVRM niet aan de uitvaardiging van het inreisverbod in de weg staat thans geen bespreking.
23. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.240,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 496,--, en een wegingsfactor 1). Indien aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.