ECLI:NL:RBDHA:2016:3819

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 maart 2016
Publicatiedatum
11 april 2016
Zaaknummer
awb14/15939
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking asielvergunning en inreisverbod wegens opiumdelict

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 maart 2016 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, een Burundese man, tegen de intrekking van zijn asielvergunning en de oplegging van een inreisverbod. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had de asielvergunning van eiser met terugwerkende kracht tot 12 december 2006 ingetrokken, omdat hij in Peru was veroordeeld voor een opiumdelict. Eiser had zijn asielvergunning in 2005 verkregen op basis van het categoriaal beschermingsbeleid voor Burundese asielzoekers. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte uitsluitend het delict uit 2006 had meegewogen en niet had gekeken naar de aard en ernst van het misdrijf, het tijdsverloop en de huidige situatie van eiser, die sinds 2009 op vrije voeten was en inmiddels een baan had. De rechtbank vernietigde het besluit van de staatssecretaris voor zover het een inreisverbod betrof, omdat de motivering hiervoor onvoldoende was. De rechtbank concludeerde dat er geen actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde was en dat de staatssecretaris niet aan de juiste criteria had voldaan. Eiser werd in het gelijk gesteld en de rechtbank veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/15939
[V-nr.]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 31 maart 2016 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op 12 augustus 1981, van Burundese nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. I.J.M. Oomen),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigden: mrs. S. Smit en W.V. Fairweather).

Procesverloop

Bij besluit van 11 juni 2014 heeft verweerder de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (hierna: asielvergunning) van eiser met terugwerkende kracht tot 12 december 2006 ingetrokken en de aanvraag tot verlenging van deze asielvergunning van 7 januari 2010 afgewezen. Tevens heeft verweerder bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar. Op 7 juli 2014 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 20 januari 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. Smit. Ook was ter zitting aanwezig D. Bucura, tolk Kirundi. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Bij beslissing van 22 januari 2015 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en bepaald dat het onderzoek wordt voortgezet door de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 10 december 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. Fairweather. Ook was ter zitting aanwezig F. Karekeri, tolk Kirundi en Swahili. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1.1
Eiser heeft op 18 januari 2005 een asielvergunning aangevraagd. Bij besluit van 8 juni 2005 heeft verweerder aan eiser een asielvergunning verleend in verband met het destijds voor asielzoekers uit Burundi gevoerde categoriaal beschermingsbeleid, de zogeheten ‘d-grond’. De vergunning was geldig van 18 januari 2005 tot 18 januari 2010.
1.2
Eiser is op [datum] in Peru onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar en acht maanden wegens poging tot uitvoer van 1008 gram heroïne op [datum] 2006. Hij zat tot [datum] 2009 gedetineerd in de [naam 1] (Peru).
1.3
Op 7 januari 2010 heeft eiser om verlenging van zijn asielvergunning gevraagd. Bij besluit van 14 mei 2013 heeft verweerder die aanvraag afgewezen en tevens de reeds verleende asielvergunning met terugwerkende kracht tot 12 december 2006 ingetrokken en eiser ongewenst verklaard wegens de veroordeling in Peru voor een opiumdelict. Het bezwaar tegen de ongewenstverklaring heeft verweerder ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 11 december 2013 (AWB 13/18064 en AWB 13/23690) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, de door eiser ingestelde beroepen vervolgens gegrond verklaard, voormelde besluiten vernietigd en verweerder opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op de aanvraag tot verlenging van de asielvergunning met inachtneming van deze uitspraak.
1.4
Op 5 februari 2014 heeft verweerder het nieuwe voornemen kenbaar gemaakt eisers verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht tot 12 december 2006 in te trekken, de aanvraag om verlenging van die verblijfsvergunning af te wijzen en eiser ongewenst te verklaren. Eiser heeft een zienswijze ingediend. Op 28 april 2014 heeft verweerder een aanvullend voornemen kenbaar gemaakt om aan eiser een terugkeerbesluit op te leggen en een inreisverbod voor de duur van tien jaar tegen hem uit te vaardigen. Eiser heeft een zienswijze ingediend en op 3 juni 2014 heeft verweerder hem gehoord. Verweerder heeft vervolgens het bestreden besluit genomen.
2. De rechtbank stelt vast dat de beroepsgronden zien op zowel de intrekking van de aan eiser verleende asielvergunning, de afwijzing van de aanvraag om verlenging van die verblijfsvergunning als op het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod. Zoals volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), waaronder de uitspraak van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298), heeft een vreemdeling tegen wie een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 is uitgevaardigd, zolang dat inreisverbod voortduurt, geen belang bij de beoordeling van de afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van een zodanige vergunning, nu dat immers nimmer kan leiden tot de door die vreemdeling beoogde verblijfsvergunning. De rechtbank bespreekt daarom eerst het beroep tegen het inreisverbod. Aangezien het voor de vraag of een inreisverbod mocht worden opgelegd van belang is om te beoordelen of de asielvergunning en de verleningsaanvraag mochten worden ingetrokken c.q. afgewezen en daarom een terugkeerbesluit moest worden genomen, zal de rechtbank de beroepsgronden gericht tegen de intrekking en afwijzing in dat kader als eerste bespreken.
3. De rechtbank stelt, evenals partijen ter zitting, vast dat met de omzetting van de ongewenstverklaring naar het inreisverbod in het bestreden besluit, de ongewenstverklaring is herroepen in de zin van artikel 7:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat de beroepsgrond te dien aanzien daarom geen bespreking meer behoeft. Dat geldt ook ten aanzien van de ter zitting ingetrokken beroepsgrond dat nog bezwaar openstaat tegen het inreisverbod.
Asielvergunning
4.1
Eiser voert aan dat verweerder de intrekking van de asielvergunning had moeten beoordelen aan de hand van de in de Kwalificatierichtlijn (Richtlijn 2011/95/EU) gegeven normen en intrekkingsgronden. De intrekking heeft namelijk pas plaatsgevonden circa zes maanden na afschaffing van het categoriaal beschermingsbeleid inzake Burundi, zodat eiser ervan uit mocht gaan dat hem inmiddels verblijf op een andere grondslag was verleend. De asielvergunning kon daarom niet worden ingetrokken vanwege eisers strafrechtelijke veroordeling.
4.2
Op grond van artikel 32, eerste lid, van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden ingetrokken dan wel kan de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur ervan worden afgewezen indien:
a. (…);
b. de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid;
c. de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29, is komen te vervallen;
(…).
4.3
Met de afschaffing van het categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers uit Burundi op 19 juni 2006 is de grond waarop eisers vergunning was verstrekt, komen te vervallen. Artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 geeft verweerder dan de bevoegdheid die verblijfsvergunning in te trekken. Een verplichting om daartoe over te gaan is er echter niet. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 28 maart 2002 (ECLI:NL:RVS:2002:AE1168), is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de verplichtingen die voortvloeien uit het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), bij de behandeling van een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd eerst dient te worden beoordeeld of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt verdragsvluchteling te zijn, dan wel gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting het in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 omschreven risico loopt. Indien het een noch het ander het geval is, moet vervolgens worden beoordeeld of het asielrelaas grond geeft tot verlening van een verblijfsvergunning op voet van artikel 29, eerste lid, onder achtereenvolgens c en d van de Vw 2000. Hieruit vloeit voort dat in de verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 het oordeel besloten ligt dat geen aanspraak bestond op een verblijfsvergunning op de gronden a tot en met c van het eerste lid van artikel 29 van de Vw 2000. De enkele omstandigheid dat verweerder ervoor heeft gekozen de verblijfsvergunning op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in te trekken met ingang van een datum van omstreeks zes maanden na de afschaffing van het categoriaal beschermingsbeleid, maakt het vorenstaande niet anders. Voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op een andere dan de verleende grond is een uitdrukkelijk besluit van verweerder nodig. Gelet op het vorenstaande volgt de rechtbank eiser evenmin in het aangevoerde dat de intrekking moet worden beoordeeld aan de hand van het in de Kwalificatierichtlijn neergelegde toetsingskader.
5. Niet in geschil is dat, vanwege eisers strafrechtelijke veroordeling in Peru en de daarop toegepaste strafmaatvergelijking, aan de voorwaarden voor intrekking van de asielvergunning op grond van artikel 3.86, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000, gelezen in samenhang met de paragrafen C2/8.3 en C5/4 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 is voldaan.
6.1
Eiser bestrijdt het standpunt van verweerder dat hij geen verdragsvluchteling is en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
6.2
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet als verdragsvluchteling kan worden aangemerkt. Eiser heeft verklaard dat hij op [datum] is overvallen, opgepakt en vastgehouden door, wat hem later duidelijk werd, rebellen van de [naam 2] ( [naam 2] ), maar volgens verweerder was hiermee geen sprake van een op de persoon van eiser gerichte actie. Verweerder heeft hierbij in aanmerking genomen dat eiser heeft verklaard dat de overvallers uit waren op geld en eiser niet weet te vertellen waarom zowel hij als vier andere mannen daarna gevangen werden gezet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee voldoende gemotiveerd dat eiser geen verdragsvluchteling is.
6.3
Vervolgens heeft verweerder de verklaring van eiser dat rebellen en militairen bij hem aan de deur waren geweest op zoek naar hem en dat hij om die reden vreest te worden blootgesteld aan een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling ongeloofwaardig geacht
.Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dat zo kunnen doen. Eiser heeft immers niet kunnen uitleggen waarom de rebellen en de militairen op zijn huisadres waren gekomen nu zij niet eens wisten wie eiser was. Tijdens zijn gevangenschap zijn hem geen vragen gesteld en hij had geen identiteitsdocumenten bij zich. Daarbij heeft verweerder terecht in aanmerking genomen dat de auto van eisers vader was en ook daarom niet valt in te zien waarom de soldaten op zoek zouden zijn naar eiser wegens een toegedichte politieke overtuiging en een vermeende betrokkenheid bij [naam 2] . Voorts heeft verweerder terecht nog van belang geacht dat uit de verklaringen van eiser ook is gebleken dat hij zich ter verkrijging van een nieuwe identiteitskaart heeft gemeld bij achtereenvolgens een publiek secretariaat, de Chef du Zone, en de gemeente en hij in persoon zijn nieuwe identiteitskaart heeft opgehaald omdat hij daarop zijn vingerafdruk moest zetten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dit deel van het asielrelaas dan ook ongeloofwaardig mogen achten.
7. Voor zover eiser in beroep beoogt aan te voeren dat verweerder hem, gelet op de moord door de rebellen op zijn vader en de verkrachting van de vrouwelijke medepassagier, ten onrechte niet, onder toepassing van het in paragraaf C2/3.3 van de Vc 2000 gevoerde beleid, in aanmerking brengt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, volgt de rechtbank hem hierin niet. Verweerder heeft in die omstandigheden terecht geen grond gezien om hem in aanmerking te brengen voor een verblijfsvergunning op die grond, omdat niet wordt voldaan aan de voorwaarden van voornoemd beleid. Verweerder heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat aan de hand van de verklaringen van eiser is gebleken dat eiser enkel vermoedt dat zijn vader bij de overval door de rebellen in 2004 is gedood, omdat hij schoten heeft gehoord en dat eiser heeft verklaard nimmer het stoffelijk overschot van zijn vader te hebben gezien. Over de vrouwelijke medepassagier heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat, naast de omstandigheid dat niet is gebleken dat de autoriteiten van het land niet in staat of bereid zijn bescherming te bieden, evenmin is gebleken van enige verwantschap of een hechte relatie tussen eiser en de vrouwelijke medepassagier. Eiser voldoet daarom niet aan de limitatief opgesomde voorwaarden van voornoemd beleid.
8.1
Eiser voert voorts aan dat hem tussen de datum van verlening van zijn verblijfsvergunning, 18 januari 2005, tot de datum met ingang waarvan die verblijfsvergunning is ingetrokken, 12 december 2006, bescherming is verleend als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn (Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004), later neergelegd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000. Een categoriaal beschermingsbeleid is een vorm van subsidiaire bescherming tegen de in die bepalingen genoemde ernstige schade. Ook thans heerst in Burundi een zodanige situatie. Eiser heeft ter onderbouwing hiervan een krantenbericht van 25 november 2015 overgelegd.
8.2
De rechtbank is, onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 25 november 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO6339), van oordeel dat de vraag of terugkeer van bijzondere hardheid is, in welk geval artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 een grondslag vormde voor vergunningverlening, dient te worden onderscheiden van de vraag of zich de situatie, bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, voordoet. Zoals verweerder in het bestreden besluit heeft toegelicht, ging het bij de verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 om een nationale, discretionaire bevoegdheid van verweerder. Van deze bevoegdheid kon ook gebruik worden gemaakt bij een minder uitzonderlijke (gewelds)situatie. Eiser heeft niet met stukken aannemelijk gemaakt dat zowel ten tijde van de verlening als intrekking van zijn asielvergunning in Burundi sprake was van een zodanige situatie. Met de enkele overlegging van voornoemd krantenbericht is eiser daar evenmin in geslaagd.
9. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder eiser terecht niet als verdragsvluchteling heeft aangemerkt. Voorts heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser noch ten tijde van de verlening van de verblijfsvergunning asiel noch ten tijde van de intrekking van die verblijfsvergunning aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
10
.De conclusie is daarom dat verweerder eisers asielvergunning met terugwerkende kracht tot 12 december 2006 heeft mogen intrekken en de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van die verblijfsvergunning heeft mogen afwijzen.
Terugkeerbesluit
11. Verweerder heeft ten aanzien van eiser een terugkeerbesluit genomen, waarbij hem een vertrektermijn is onthouden. Eiser heeft hiertegen geen gronden gericht, zodat dit besluit formele rechtskracht heeft gekregen. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat hem uiteindelijk geen vertrektermijn is onthouden, omdat het beroep schorsende werking had, volgt de rechtbank eiser daarin niet. Het enkele feit dat eisers beroep de werking van het terugkeerbesluit opschort, laat onverlet dat hem in het terugkeerbesluit daadwerkelijk een termijn voor vrijwillige terugkeer is onthouden. Dat verweerder daar gezien de opschortende werking nog geen uitvoering aan kon geven, maakt dat niet anders.
Inreisverbod
12.1
Op grond van artikel 66a, eerste lid, van de Vw 2000 vaardigt Onze Minister een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland
a. onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, of
b. niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten, in welk laatste geval het inreisverbod slechts door middel van een zelfstandige beschikking wordt uitgevaardigd dan wel een beschikking die mede strekt tot wijziging van het reeds gegeven terugkeerbesluit.
Op grond van artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000 wordt het inreisverbod gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
12.2
Op grond van artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaren, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict.
13. De formele rechtskracht van het terugkeerbesluit heeft tot gevolg dat verweerder op grond van artikel 66a, eerste lid, van de Vw 2000 gehouden is een inreisverbod uit te vaardigen. Dit betekent echter niet dat eiser geen mogelijkheid meer toekomt om in zijn beroep tegen het inreisverbod de vastgestelde duur daarvan ter discussie te stellen en/of een beroep te doen op de in het achtste lid van artikel 66a van de Vw 2000 vervatte bevoegdheid van verweerder om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
14. Eiser heeft, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 11 juni 2015, C-554/13, in de zaak Z. Zh. en I.O. (ECLI:EU:C:2015:377) (het arrest Z. Zh en I.O.), tegen het inreisverbod aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet heeft gemotiveerd of de persoonlijke gedragingen van eiser een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormen. De uitleg die het Hof geeft over het begrip ‘gevaar voor de openbare orde’ als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (Terugkeerrichtlijn), moet ook worden gevolgd bij de invulling van het openbare ordebegrip in het kader van het inreisverbod, waarbij nog rekening moet worden gehouden met het feit dat een inreisverbod ziet op de toekomst en daarmee een veel grotere impact heeft dan het onthouden van een vertrektermijn. Verweerder heeft niet gekeken naar het tijdsverloop, het risico op recidive niet beoordeeld en niet meegewogen dat eiser zijn straf heeft uitgezeten en op dit moment een baan heeft. Gelet hierop is sprake van een motiveringsgebrek, aldus eiser.
15. Verweerder heeft het aan eiser opgelegde inreisverbod in het bestreden besluit op grond van de nationale regelgeving zonder nadere toelichting gebaseerd op de veroordeling wegens een opiumdelict in Peru uit 2007. Verweerder heeft zich ter zitting - samengevat - op het standpunt gesteld dat het openbare orde begrip zoals neergelegd in artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn een andere betekenis heeft dan het openbare orde begrip in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn. Bij het onthouden van een vertrektermijn is de actualiteit van de bedreiging van groot belang, terwijl bij oplegging van een inreisverbod veeleer van belang is of gedragingen in het verleden aanleiding geven om iemand voor langere duur van het verblijf in de lidstaten uit te sluiten. Volgens verweerder heeft de uitleg die het Hof in het arrest Z. Zh en I.O. ten aanzien van het begrip openbare orde heeft gegeven dan ook geen betekenis voor de invulling van het begrip openbare orde bij het opleggen van een inreisverbod.
16. De rechtbank volgt verweerder hierin niet en overweegt daartoe als volgt.
17. Zoals Advocaat-Generaal E. Sharpston (Sharpston) in haar conclusie van 12 februari 2015 aan het Hof inzake het arrest Z. Zh en I.O. (www.curia.europa.eu) onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van het Hof onder 33 en 34 heeft aangegeven, bezigt het Unierecht een eigen specifieke terminologie. Sharpston heeft daarbij verwezen naar jurisprudentie van het Hof, waarin is geoordeeld dat lidstaten weliswaar in wezen vrij blijven om onder meer de eisen van de openbare orde af te stemmen op hun nationale behoeften die per lidstaat en tijdsgewricht kunnen verschillen, maar dat die eisen, met name omdat zij een afwijking van het fundamenteel beginsel van vrij verkeer van personen rechtvaardigen, restrictief moeten worden opgevat.
18. Het Hof onderschrijft dat en overweegt daartoe in overwegingen 42, 48 en 49 van het arrest Z. Zh en I.O. :
“42. Volgens vaste rechtspraak moeten de betekenis en de draagwijdte van begrippen waarvoor het Unierecht geen definitie geeft, worden bepaald in overeenstemming met hun in de omgangstaal gebruikelijke betekenis, met inachtneming van de context waarin zij worden gebruikt en de doeleinden die worden beoogd door de regeling waarvan zij deel uitmaken. Komen deze begrippen voor in een bepaling die een afwijking vormt van een beginsel, dan moeten zij aldus worden geïnterpreteerd dat deze bepaling strikt kan worden uitgelegd. Bovendien kan de considerans van een Uniehandeling de inhoud ervan preciseren (zie in die zin arrest Wallentin‑Hermann, C‑549/07, EU:C:2008:771, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
(…)
48. Daaruit volgt dat de lidstaten weliswaar in wezen vrij blijven om de eisen van de openbare orde af te stemmen op hun nationale behoeften, die per lidstaat en per tijdsgewricht kunnen verschillen, maar dat die eisen in de context van de Unie, met name omdat zij een afwijking rechtvaardigen van een verplichting die bedoeld is om de eerbiediging van de grondrechten van derdelanders bij hun verwijdering uit de Unie te verzekeren, restrictief moeten worden opgevat, zodat de inhoud ervan niet eenzijdig door de onderscheiden lidstaten kan worden bepaald zonder controle door de instellingen van de Unie (zie naar analogie arrest Gaydarov, C‑430/10, EU:C:2011:749, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
49. Ten slotte dienen de lidstaten er volgens overweging 6 van richtlijn 2008/115 voor te zorgen dat het beëindigen van illegaal verblijf van derdelanders volgens een billijke en transparante procedure geschiedt. Deze overweging vermeldt tevens dat, overeenkomstig de algemene rechtsbeginselen van de Unie, besluiten die krachtens die richtlijn worden genomen, per geval moeten worden vastgesteld en op objectieve criteria moeten berusten, die zich niet beperken tot het loutere feit van illegaal verblijf (zie arrest Mahdi, C‑146/14 PPU, EU:C:2014:1320, punt 40). In het bijzonder moet, zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, het evenredigheidsbeginsel tijdens alle stappen van de bij die richtlijn ingestelde terugkeerprocedure worden geëerbiedigd, daaronder begrepen de fase van het terugkeerbesluit, in het kader waarvan de betrokken lidstaat zich moet uitspreken over de toekenning van een termijn voor vrijwillig vertrek uit hoofde van artikel 7 van die richtlijn (zie in die zin arrest El Dridi, C‑61/11 PPU, EU:C:2011:68, punt 41).
19. Uit deze overwegingen vloeit allereerst voort dat het verweerder niet vrij staat louter op grond van de nationale invulling van het begrip openbare orde een inreisverbod uit te vaardigen. Voorts heeft het Hof in algemene zin expliciet overwogen dat uitzonderingen op de grondrechten van derdelanders restrictief moeten worden opgevat en dat besluiten op grond van de Terugkeerrichtlijn per geval moeten worden vastgesteld, waarbij het evenredigheidsbeginsel dient te worden eerbiedigd. Op basis van deze algemene uitgangspunten komt het Hof tot de conclusie dat het begrip openbare orde bij het onthouden van een vertrektermijn veronderstelt dat er, naast de verstoring van de maatschappelijke orde die bij elke wetsovertreding plaatsvindt, sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.
20. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen aanknopingspunten in het arrest Z. Zh en I.O. van het Hof danwel in andere jurisprudentie van het Hof – verweerder heeft die ook niet kunnen noemen – die verweerders standpunt ondersteunen dat het arrest geen betekenis heeft voor de invulling van het begrip openbare orde bij de vraag of een (zwaar) inreisverbod kan worden opgelegd en voor welke duur. Integendeel, uit de overwegingen 64 en volgende van het arrest van het Hof van 15 februari 2016 in de zaak J.N. tegen de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (zaak C-601/15 PPU) kan worden afgeleid dat deze uitleg van het begrip openbare orde ook voor andere bepalingen van belang is.
Het (zware) inreisverbod is bovendien onderdeel van de in de Terugkeerrichtlijn vervatte maatregelen om derdelanders te verwijderen en verwijderd te houden. De uitleg van verweerder dat het onmiddellijk vertrek wel beoordeling van de actualiteit vereist, maar het inreisverbod niet, volgt de rechtbank niet. Ook het opgelegde inreisverbod heeft tot gevolg dat het een derdelander met onmiddellijke ingang is verboden zich op het grondgebied van de lidstaten op te houden. Voorts betreft het zware inreisverbod de meest vergaande beperking van de grondrechten van de derdelander in het kader van de doel en strekking van de Terugkeerrichtlijn. Die uitzondering dient derhalve strikt te worden uitgelegd en daarbij dient het evenredigheidsbeginsel in acht te worden genomen. De rechtbank ziet dan ook geen aanknopingspunten in de overwegingen van het Hof dat bij het opleggen van het zware inreisverbod niet minstens op een gelijke wijze dient te worden beoordeeld of sprake is van een, in dat geval,
ernstigebedreiging van de openbare orde. Daarbij zal dienen te worden betrokken of de misdrijven in het verleden ook thans nog voldoende zijn om de betrokkene de toegang tot de lidstaten voor een periode van tien jaar te ontzeggen. De aard en de ernst van het misdrijf en het tijdsverloop sinds het plegen ervan zijn dan onder meer van belang voor de beoordeling of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.
21. Uit het voorgaande volgt dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij is overgegaan tot het opleggen van een zwaar inreisverbod aan eiser. Ten onrechte heeft verweerder uitsluitend het door eiser in 2006 gepleegde delict in zijn beoordeling betrokken. De overige door het Hof in het voornoemde arrest neergelegde omstandigheden zoals de aard en de ernst van het misdrijf en het tijdsverloop sinds het plegen ervan zijn ten onrechte niet meegewogen. Verweerder heeft dus niet aan de hand van de juiste criteria beoordeeld of eiser een werkelijk, actueel en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt. Ook de in het verweerschrift gegeven nadere motivering is onvoldoende. Nu het aan eiser tegengeworpen delict dateert uit 2006 heeft verweerder ter motivering van de actualiteit van het gevaar niet kunnen volstaan met het feit dat eiser pas recentelijk uit detentie is gekomen. Overigens is eiser al sinds 2009 op vrije voeten.
22. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit, voor zover verweerder een inreisverbod tegen eiser heeft uitgevaardigd, wegens strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Awb. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten of voor het toepassen van een bestuurlijke lus. Gelet op het vorenstaande behoeft het betoog dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat artikel 8 van het EVRM niet aan de uitvaardiging van het inreisverbod in de weg staat thans geen bespreking.
23. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.240,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 496,--, en een wegingsfactor 1). Indien aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarin tegen eiser een inreisverbod is uitgevaardigd;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.240,-- (zegge: twaalfhonderdveertig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bode, voorzitter, en mr. A.J. van Putten en mr. M.C. Eggink, leden, in aanwezigheid van mr. F.S. Zwerwer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2016.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: FZ
Coll.: FW
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.