ECLI:NL:RBDHA:2016:8288

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 juni 2016
Publicatiedatum
19 juli 2016
Zaaknummer
C/09/510191 KG ZA 16-545
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verbod tenuitvoerlegging vervangende hechtenis in verband met schadevergoedingsmaatregel

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 21 juni 2016 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser], een gedetineerde, en de Staat der Nederlanden. [eiser] vorderde een verbod op de tenuitvoerlegging van een vervangende hechtenis die was opgelegd in het kader van een schadevergoedingsmaatregel. Deze maatregel was voortgekomen uit een veroordeling door het gerechtshof te Den Haag op 25 oktober 2007, waarbij [eiser] was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 16 jaren en een schadevergoedingssom van € 18.044,32. Bij gebreke van betaling was deze som vervangen door 150 dagen hechtenis.

Tijdens de procedure voerde [eiser] aan dat het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) geen rekening had gehouden met zijn draagkracht en dat de vervangende hechtenis onrechtmatig was, omdat deze niet meer diende als prikkel tot betaling maar als een punitieve maatregel. De Staat voerde verweer en stelde dat de tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel wettelijk was geregeld en dat het CJIB een ruime beleidsvrijheid had.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de vordering van [eiser] moest worden afgewezen. De rechter stelde vast dat de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis voortvloeide uit een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling en dat het CJIB niet onrechtmatig handelde door geen rekening te houden met de draagkracht van [eiser]. De rechter concludeerde dat de Staat niet onrechtmatig handelde en dat [eiser] als in het ongelijk gestelde partij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/510191 / KG ZA 16-545
Vonnis in kort geding van 21 juni 2016
in de zaak van
[eiser] ,
verblijvende in de PI [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. J.T. Willemsen te Haarlem,
tegen:
de Staat der Nederlanden(Ministerie van Veiligheid en Justitie)
,
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. F.B. Lekkerkerker te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding;
- de door de Staat overgelegde producties;
- de op 2 juni 2016 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is bij arrest van 25 oktober 2007 van het gerechtshof te Den Haag veroordeeld tot een gevangenisstraf van 16 jaren. In diezelfde uitspraak heeft het gerechtshof [eiser] tevens een tweetal schadevergoedingsmaatregelen als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafvordering (Sv) opgelegd voor een totaalbedrag van
€ 18.044,32, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 150 dagen hechtenis. Dit arrest is onherroepelijk geworden.
2.2.
[eiser] zit sinds 9 november 2007 gedetineerd in verband met de hem opgelegde gevangenisstraf. De innings- en incassofase met betrekking tot de schadevergoedingsmaatregelen zijn in 2007 en 2008, tijdens de detentie van [eiser] , doorlopen. Het thans nog openstaande bedrag bedraagt € 21.623,18.
2.3.
De tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregelen is overgedragen aan het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB). Het CJIB heeft [eiser] aangemaand tot betaling van de schadevergoedingssom. [eiser] heeft daarop het CJIB bij brief van 10 februari 2016 aangeschreven met het verzoek om een betalingsregeling te treffen. Bij brief van 31 maart 2016 heeft het CJIB dit verzoek afgewezen. De Staat is voornemens de vervangende hechtenis aansluitend aan de gevangenisstraf ten uitvoer te leggen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – de Staat te verbieden over te gaan tot het tenuitvoerleggen van de vervangende hechtenis, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan.
Het CJIB heeft in het geval van [eiser] geen acht geslagen op zijn draagkracht. Het CJIB had moeten inzien dat [eiser] tijdens zijn gevangenisstraf redelijkerwijs niet de inkomsten heeft kunnen verwerven die nodig zijn om te kunnen voldoen aan de schadevergoedingsmaatregel. [eiser] heeft aangegeven dat hij gedurende de nog resterende gevangenisstraf maximaal € 24,-- per maand kan betalen en is ook begonnen met de maandelijkse betaling van dat bedrag. Door deze betalingsregeling af te wijzen handelt de Staat onrechtmatig jegens [eiser] . De vervangende hechtenis strekt immers niet meer tot het afgeven van een prikkel tot betaling, maar veeleer als een punitieve sanctie. De inzet van de vervangende hechtenis op deze wijze strookt niet met de bedoeling van de wetgever. De Staat handelt voorts in strijd met artikel 5 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), waaruit voortvloeit dat de Staat een positieve verplichting heeft om vrijheidsontneming van burgers tegen te gaan. Het door het CJIB gehanteerde beleid druist hier rechtstreeks tegenin.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter, in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding, gegeven. [eiser] is ook ontvankelijk in zijn vordering, aangezien voor hem geen andere – met voldoende waarborgen omklede – rechtsgang openstaat om het door hem beoogde doel te bereiken.
4.2.
In het wettelijk stelsel ligt besloten dat een veroordelend vonnis van de strafrechter, waartegen geen gewoon rechtsmiddel openstaat, ten uitvoer gelegd moet worden. Bij de tenuitvoerlegging dient op grond van artikel 561 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) bekwame spoed te worden betracht. Dit geldt eveneens voor de executie van schadevergoedingsmaatregelen, inclusief de executie van de hechtenis bij het uitblijven van tijdige betaling of verhaal.
4.3.
Het CJIB is door het Openbaar Ministerie belast met de tenuitvoerlegging van schadevergoedingsmaatregelen. Het CJIB heeft een ruime beleidsvrijheid, zodat zijn beslissingen slechts marginaal getoetst kunnen worden. De wijze waarop het CJIB een schadevergoedingsmaatregel en de daaraan verbonden vervangende hechtenis ten uitvoer legt, is neergelegd in de Aanwijzing executie (Staatscourant 2014, nummer 37617, datum inwerkingtreding 1 januari 2015 (hierna: de Aanwijzing)). Dit beleid houdt in, kort samengevat, dat het CJIB in beginsel geen betalingsregelingen treft en dat een verzoek daartoe alleen op grond van bijzondere omstandigheden gehonoreerd kan worden. De termijn waarbinnen volledige betaling van de schadevergoedingsmaatregel moet zijn gerealiseerd is in beginsel maximaal 12 maanden. In bijzondere gevallen kan deze termijn tot 36 maanden kan worden verlengd, mits aannemelijk is dat binnen de afgesproken termijn aan de gehele vordering wordt voldaan. Slechts in uitzonderingsgevallen kan van die termijn van 36 maanden worden afgeweken (zie bijlage 3, onder 3 en 9 van de Aanwijzing), waarbij nog steeds het uitgangspunt geldt dat uitzicht moet bestaan op volledige voldoening binnen een redelijke termijn. Indien de inning en/of het verhaal niet succesvol kan worden afgesloten, wordt overgegaan van de inningsfase naar de incassofase en wordt een arrestatiebevel uitgevaardigd.
4.4.
[eiser] heeft aangevoerd dat het CJIB ten onrechte geen acht heeft geslagen op zijn draagkracht. Hieraan wordt voorbij gegaan. De hoogte van de door de strafrechter opgelegde schadevergoedingsmaatregel is gebaseerd op de feitelijk geleden schade. Daarbij wordt geen rekening gehouden met de draagkracht van de veroordeelde. Dit betekent dat, zoals in het geval van [eiser] , soms relatief hoge schadevergoedingsmaatregelen worden opgelegd aan veroordeelden met een (zeer) beperkte aflossingscapaciteit. In deze gevallen leidt de dreiging met vervangende hechtenis niet tot snellere betaling. Dat de hechtenis daarmee in feite neerkomt op een strafoplegging in plaats van een drukmiddel om tot betaling over te gaan, maakt de tenuitvoerlegging evenwel niet onrechtmatig (ECLI:NL:RBSGR:2010:BM2771). De regeling omtrent de schadevergoedingsmaatregel is neergelegd in artikel 36f van het Wetboek van strafrecht. Deze regeling behelst onder meer dat vervangende hechtenis wordt bepaald voor het geval geen of onvolledige betaling of verhaal plaatsvindt. Hieruit volgt reeds dat de hechtenis ook ten uitvoer wordt gelegd in situaties waarin de veroordeelde niet aan de maatregel kán voldoen. Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat zulks door de wetgever onder ogen is gezien (zie o.a. ook RHR 20 juni 2000, NJ 2000, 634). Daar komt bij dat ingevolge vaste jurisprudentie het gebrek aan draagkracht onder omstandigheden reden kan zijn voor de strafrechter om af te zien van het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel terwijl de situatie zich daarvoor in beginsel wel leent (zie o.a. HR 19-6-2007, LJN:AZ8788). Hiervan uitgaande lag het op de weg van [eiser] om daarop in de strafzaak een beroep te doen. Daarbij komt dat [eiser] kennelijk heeft berust in het strafvonnis van gerechtshof te Den Haag van 25 oktober 2007.
4.5.
[eiser] heeft voorts betoogd dat de Staat handelt in strijd met artikel 5 EVRM aangezien op de Staat de positieve verplichting rust de vrijheid van onderdanen te beschermen en de Staat op grond van die verplichting een belangenafweging moet maken tussen het detineren van een onderdaan uit incasso-oogpunt en het beschermen van diens mensenrechten. Dit betoog treft evenmin doel. Het gaat hier immers om de tenuitvoerlegging van een in het kader van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling opgelegde vervangende hechtenis, die bovendien beoogt de nakoming van een door de wet voorgeschreven verplichting te verzekeren (artikel 5 lid 1 EVRM).
4.6.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat van onrechtmatig handelen van de Staat geen sprake is en dat de vordering van [eiser] zal worden afgewezen. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.435,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 619,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Groeneveld-Stubbe en in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2016.
hf