ECLI:NL:RBDHA:2016:8284

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 mei 2016
Publicatiedatum
19 juli 2016
Zaaknummer
C/09/508701 KG ZA 16-433
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot behandeling van gratieverzoek en opschorting tenuitvoerlegging vervangende hechtenis

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 31 mei 2016 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiser, die een gevangenisstraf van drie jaar heeft opgelegd gekregen wegens brandstichting, en de Staat der Nederlanden. Eiser heeft een gratieverzoek ingediend met betrekking tot de schadevergoedingsmaatregel die aan hem is opgelegd, maar dit verzoek is door de staatsecretaris niet in behandeling genomen. Eiser vorderde dat de Staat het gratieverzoek zou behandelen en de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis zou opschorten totdat op het gratieverzoek was beslist. De voorzieningenrechter oordeelde dat de Staat op goede gronden heeft geoordeeld dat het gratieverzoek niet in behandeling kan worden genomen, aangezien de wet geen ruimte biedt voor gratie op schadevergoedingsmaatregelen. De voorzieningenrechter erkende echter dat de dreiging van vervangende hechtenis een grote psychische druk op eiser legt, maar dit rechtvaardigde niet dat de Staat het gratieverzoek in behandeling moest nemen. Eiser werd als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/508701 / KG ZA 16-433
Vonnis in kort geding van 31 mei 2016
in de zaak van
[eiser] ,
verblijvende te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. M.F.P.M. Brogtrop te Bergen op Zoom,
tegen:
de Staat der Nederlanden(Ministerie van Veiligheid & Justitie)
,
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.F.H. Hirsch Ballin te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de op 17 mei 2016 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Bij onherroepelijk vonnis van 16 september 2004 van de rechtbank Breda is [eiser] veroordeeld wegens opzettelijk brand stichten, meermalen gepleegd. Aan hem is een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van drie jaren. Daarnaast is de terbeschikkingstelling (TBS) van hem gelast onder de in het vonnis genoemde voorwaarden. Er zijn vijf vorderingen van benadeelde partijen toegewezen en in dat kader zijn er schadevergoedingsmaatregelen opgelegd voor een totaalbedrag van € 97.373,25, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 360 dagen hechtenis.
2.2.
[eiser] heeft de aan hem opgelegde gevangenisstraf ondergaan waarna op 8 april 2006 de TBS is aangevangen. Tijdens de TBS heeft [eiser] regelmatig gedurende periodes zelfstandig gewoond en heeft hij werkzaamheden verricht. Hij is sindsdien ook regelmatig opgenomen geweest vanwege zijn psychische gesteldheid, zijn schuldenlast en de druk die dit op [eiser] legde. Sinds 2009 is hij dan wel opgenomen, dan wel poliklinisch behandeld bij de GGZ Westelijk Noord-Brabant Instelling. Sinds 2010 vindt vrijwillige ambulante zorg plaats, waarbij meerdere malen een crisisopname nodig was. Thans verblijft [eiser] met grote regelmaat in een beschermde woonvorm op het terrein van de GGZ Westelijk Noord-Brabant.
2.3.
Bij vonnis van 24 november 2011 is door de rechtbank Zeeland - West-Brabant de schuldsanering uitgesproken ten aanzien van [eiser] als gevolg van zijn schulden. Bij vonnis van 20 november 2014 is de schuldsanering beëindigd met een schone lei. [eiser] heeft het Centraal Justitieel Incasso Bureau (hierna: het CJIB) nadien meerdere malen verzocht met hem een betalingsregeling te treffen. Die verzoeken zijn door het CJIB steeds afgewezen, met als reden dat er geen zicht bestond op voldoening van de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen binnen een aanvaardbare termijn. [eiser] heeft maandelijks steeds een bedrag van € 25,-- of € 50,-- aan het CJIB afgelost.
2.4.
[eiser] heeft in mei 2015 bij deze rechtbank een kort geding procedure tegen de Staat aangespannen, waarin hij vorderde te bepalen dat de Staat niet mag overgaan tot een tenuitvoerlegging van een vervangende hechtenis van [eiser] voor de bij vonnis van 16 september 2004 opgelegde schadevergoedingsmaatregel, gedurende de periode dat [eiser] een met zijn draagkracht overeenstemmende betalingsregeling zal nakomen. Bij vonnis van 7 mei 2015 heeft de voorzieningenrechter de vordering van [eiser] toegewezen.
2.5.
Tegen dit vonnis heeft de Staat hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 5 januari 2016 heeft het gerechtshof Den Haag het vonnis van de voorzieningenrechter van 7 mei 2015 vernietigd en opnieuw rechtdoende de vordering van [eiser] alsnog afgewezen.
2.6.
[eiser] heeft in totaal € 14.477,30 aan het CJIB betaald op het openstaande bedrag van de schadevergoedingsmaatregelen. Het thans nog openstaande bedrag bedraagt daarmee € 82.895,95.
2.7.
Op 25 februari 2016 heeft [eiser] een gratieverzoek ingediend. Bij brief van 29 februari 2016 heeft de staatsecretaris [eiser] bericht dat zijn verzoek om gratie van de schadevergoedingsmaatregelen niet in behandeling kan worden genomen, aangezien gratie van een schadevergoedingsmaatregel ingevolge artikel 558 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) niet mogelijk is.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – de Staat te veroordelen het door [eiser] ingediende gratieverzoek in behandeling te nemen en de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis op te schorten, zolang niet op dat gratieverzoek is beslist.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. De Staat handelt onrechtmatig jegens [eiser] door zijn gratieverzoek niet in behandeling te nemen. Uit de wetsgeschiedenis en de Gratiewet volgt immers dat gratie van een schadevergoedingsmaatregel mogelijk is althans zou moeten zijn. Het niet opnemen van de schadevergoedingsmaatregel in artikel 558 lid 3 Sv berust op een omissie. Het is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever geweest dat de schadevergoedingsmaatregel vatbaar is voor gratie. Hoewel er uiteindelijk bij de totstandkoming van de Wet Terwee geen wijziging is doorgevoerd in artikel 558 Sv met betrekking tot de schadevergoedingsmaatregel betekent dit nog niet dat deze maatregel als niet gratieerbaar moet worden beoordeeld. Het criterium van de Gratiewet of de wet een andere autoriteit heeft aangewezen die wettelijk bevoegd is de tenuitvoerlegging van de maatregel te beëindigen of de daarbij opgelegde verplichtingen te wijzigen of te niet te doen, blijft nog immer van toepassing en dat is ook de bedoeling geweest van de Wet Terwee. Deze wet heeft immers geen bijzondere maatregel getroffen om de schadevergoedingsmaatregel door een in de wet aangewezen autoriteit te kunnen laten verminderen of kwijtschelden. Daarmee behoorde deze maatregel niet tot de categorie anders wijzigbare maatregelen als bedoeld in artikel 558 lid 4 BW (oud). Bij de herziening van de Gratiewet in 1996 is artikel 558 lid 4 Sv verplaatst naar artikel 560a Sv, dat spreekt over de anders te wijzigen, niet gratieerbare maatregelen. De Wet Terwee schiep een gratieerbaarheid en dat geldt nog steeds. Dat de minister, naar aanleiding van adviezen van het Openbaar Ministerie en de Nederlandse Vereniging voor de Rechtspraak (NVvR), heeft afgezien van zijn voornemen 558 Sv te herstellen in die zin dat de schadevergoedingsmaatregel daarin zou worden opgenomen, doet daaraan niet af.
De dreiging van de vervangende hechtenis heeft een zodanig verslechterend effect op de geestelijke gesteldheid van [eiser] , dat hij spoedeisend belang heeft bij toewijzing van de gevraagde voorzieningen. [eiser] dient er immers rekening mee te houden dat, gezien zijn betalingsonmacht, op korte termijn de vervangende hechtenis ten uitvoer kan worden gelegd.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt door het door [eiser] ingediende gratieverzoek niet in behandeling te nemen. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter, in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding, gegeven. Eiser is ook ontvankelijk in zijn vorderingen, aangezien voor hem geen andere – met voldoende waarborgen omklede – rechtsgang openstaat om het door hem beoogde doel te bereiken.
4.2.
Artikel 558 Sv geeft een opsomming van de straffen en maatregelen waarvan gratiëring mogelijk is. Ingevolge het eerste lid van artikel 558 Sv kan terzake van alle door de Nederlandse strafrechter onherroepelijk opgelegde hoofdstraffen en bijkomende straffen gratie worden verzocht en verleend. Lid 3 van artikel 558 Sv geeft een opsomming van de door de rechter opgelegde maatregelen waarvoor gratie kan worden verzocht en verleend. De schadevergoedingsmaatregel wordt in dit artikel niet genoemd. In artikel 560a Sv is voorts bepaald dat verzoeken die strekken tot vermindering, verandering of kwijtschelding van andere door de strafrechter opgelegde maatregelen dan genoemd in artikel 558 lid 3 Sv, in handen worden gesteld van de autoriteit, die wettelijk bevoegd is de tenuitvoerlegging van die maatregelen te beëindigen of de daarbij opgelegde verplichtingen te wijzigen of te niet te doen, teneinde daarop te beslissen. Voor de schadevergoedingsmaatregel geldt dat er geen bijzondere door de wet aangewezen autoriteit is die de opgelegde maatregel kan verminderen of beëindigen.
4.3.
[eiser] heeft betoogd dat het weglaten van de schadevergoedingsmaatregel in artikel 558 lid 3 Sv berust op omissie. De Staat heeft hiertegen aangevoerd dat het niet noemen van de schadevergoedingsmaatregel in voornoemd artikel juist een uitdrukkelijke keuze is van de wetgever die, gelet op het karakter van de schadevergoedingsmaatregel, gratie ervan heeft willen uitsluiten. Uit de door de Staat in dat kader genoemde wetsgeschiedenis volgt dat de schadevergoedingsplicht primair is gericht op het herstel van de rechtmatige toestand en dit geen extra leed toevoegt aan de dader in die zin dat de veroordeelde een verplichting wordt opgelegd, waaraan hij reeds uit andere hoofde behoort te voldoen. Het karakter van de schadevergoedingsmaatregel brengt met zich dat deze niet gerelateerd behoeft te worden aan de ernst van het feit, de verwijtbaarheid van het gedrag en de draagkracht van de verdachte. Voorwaarde voor het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel is dat de verdachte civielrechtelijk aansprakelijk is voor de schade en de omvang van de schade beslissend is voor de hoogte van de maatregel.
4.4.
De Staat heeft voorts betoogd dat tijdens de parlementaire behandeling van de herziening van de gratieregeling in 1994/1995 aan de orde is geweest of artikel 558 lid 3 Sv moest worden gewijzigd om gratie van de schadevergoedingsmaatregelen mogelijk te maken. Uit de door de Staat aangehaalde kamerstukken (Kamerstukken II 1994/1995, 23 960, nr. 3 pagina 6) volgt expliciet dat is afgezien van het aanvankelijke voornemen van de minister om gratieverlening bij het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer mogelijk te maken, naar aanleiding van de daartegen door de NVvR en het Openbaar Ministerie geuite bezwaren. Daarbij speelde kennelijk een doorslaggevende rol dat het belang van het slachtoffer bij een schadevergoedingsmaatregel voorop staat en gratiëring van deze maatregel er toe zou leiden dat, anders dan bij andere maatregelen, wordt ingegrepen in de relatie tussen de veroordeelde en het slachtoffer en daarmee het slachtoffer in zijn belangen wordt geschaad. Met het beoogde herstel van de rechtmatige toestand in geval van een schadevergoedingsmaatregel strookt dan blijkbaar niet een vermindering of kwijtschelding van de opgelegde maatregel. Het standpunt van [eiser] dat sprake is van een omissie voor wat betreft het ontbreken van de schadevergoedingsmaatrel in artikel 558 Sv kan daarmee geen stand houden, nu de wetgever er wel degelijk bewust voor heeft gekozen gratiëring van de schadevergoedingsmaatregel uit te sluiten. De stelling van [eiser] dat uit de Gratiewet volgt dat de schadevergoedingsmaatregel gratieerbaar is wordt eveneens verworpen. Zoals de Staat terecht aanvoert is in de artikelen 558 tot en met 560b Sv geregeld in welke gevallen gratie mogelijk is, welke procedures daartoe moeten worden gevoerd en de wijze waarop de beslissing moet worden genomen. In het Wetboek van Strafvordering is echter bepaald voor welke maatregelen een gratieverzoek kan worden ingesteld en daar valt de schadevergoedingsmaatregel niet onder. De stelling van [eiser] dat de schadevergoedingsmaatregel gezien het doel van de Gratiewet en de Wet Terwee gratieerbaar is, kan gelet op het voorgaande evenmin stand houden.
4.5.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de Staat op goede grond heeft geoordeeld dat het door [eiser] ingediende gratieverzoek niet in behandeling kan worden genomen, zodat de vorderingen van [eiser] reeds op die grond niet toewijsbaar zijn. Dit laat echter onverlet dat de voorzieningenrechter van oordeel is dat een overgang van de inningsfase naar de incassofase in het geval van [eiser] bezwaarlijk is, nu [eiser] , ondanks zijn beperkte inkomsten inmiddels een voor zijn situatie aanzienlijk hoog bedrag heeft betaald aan het CJIB, er geen sprake is van betalingsonwil maar van betalingsonmacht en moet worden aangenomen dat de (dreigende) tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis grote psychische druk op [eiser] legt. Dit maakt echter niet dat de Staat gehouden is het gratieverzoek van [eiser] in behandeling te nemen, nu de wet daartoe geen ruimte biedt.
4.6.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.435,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat, € 619,-- aan griffierecht;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2016.
hf