Op 16 februari 2016 heeft – in verband met het door [eiseres] gewenste onderzoek in eigen beheer – wederom een regiezitting plaatsgevonden, waarna op 1 maart 2016 een tussenarrest is gewezen door het gerechtshof. In dit tussenarrest heeft het gerechshof, voor zover nu relevant, volgt overwogen::
“(…)
Verzoek raadsman
(…)
Desgevraagd heeft de raadsman ter terechtzitting van 16 februari 2016 het verzoek[toevoeging voorzieningenrechter: het verzoek om de advocaat-generaal opdracht te geven de onderzoeksmaterialen af te geven aan [eiseres] om alsnog op eigen kosten nader onderzoek te laten doen door [X] ]
nader toegelicht. Het onderzoek zou zich met name moeten richten op nader onderzoek naar het borstbeen, te weten of een messteek door het borstbeen is gegaan en welke kracht daarvoor nodig is, zodat kan worden beoordeeld of verdachte daartoe in staat is geweest. Daarnaast kan [X] wellicht ook iets zeggen over met welk voorwerp er op het hoofd van het slachtoffer is geslagen en over de volgorde waarin zou zijn geslagen en wanneer de dood zou zijn ingetreden, aldus de raadsman.
Subsidiair heeft de raadsman dit verzoek geformuleerd als een verzoek aan het hof opdracht te geven tot nader onderzoek door een deskundige in de vorm van een contra-expertise.
(…)
Oordeel hof
Het verzoek van de verdediging strekt tot het uitvoeren van nader onderzoek aan in beslag genomen lichaamsmateriaal. Naar het oordeel van het hof kan een dergelijk onderzoek, wanneer geen medewerking wordt verleend door het openbaar ministerie, slechts plaatsvinden door een deskundige in opdracht van het gerechtshof.
Het is juist, zoals de verdediging heeft betoogd, dat het de verdediging in beginsel vrijstaat stukken aan het dossier toe te laten voegen die kunnen dienen tot de verdediging, waaronder in opdracht van de verdediging uitgevoerde deskundigenonderzoeken. Voor zover dit onderzoek echter de medewerking van de rechter of het openbaar ministerie vereist, zoals in dit geval door de terbeschikkingstelling van lichaamsmateriaal, dient te worden gehandeld volgens de regeling voor het uitvoeren van deskundigenonderzoek in het Wetboek van Strafvordering.
De wet bevat in artikel 150c Sv een regeling voor de toegang tot onderzoeksmateriaal voor een tegenonderzoek gericht op onderzoek dat is uitgevoerd in opdracht van de officier van justitie. Kenmerk van deze regeling is dat het tegenonderzoek plaatsvindt door een deskundige in opdracht van de officier van justitie of de rechter-commissaris. Het gerechtshof ziet noch in de wet, noch in artikel 6 EVRM reden ruimere mogelijkheden voor de beschikbaarstelling van onderzoeksmateriaal aan te nemen in andere fasen van het geding of in het geval het niet gaat om tegenonderzoek maar om nieuw onderzoek. In de beoordeling of dergelijk onderzoek noodzakelijk is, worden de belangen van de verdediging en van de waarheidsvinding immers meegewogen.
Het voorgaande laat onverlet dat het de officier van justitie vrijstaat onverplicht medewerking te verlenen aan een onderzoek in eigen beheer van de verdachte.
De verdediging heeft gesteld dat het gevraagde onderzoek mogelijk iets kan zeggen over het voorwerp waarmee op het hoofd van het slachtoffer is geslagen, over de volgorde waarin letsel zou zijn toegebracht en over het moment waarop de dood zou zijn ingetreden. Over deze aspecten is in deze zaak eerder door deskundigen gerapporteerd, zodat in zoverre sprake is van een verzoek tot het uitvoeren van een tegenonderzoek. Of een tegenonderzoek is aangewezen, dient te worden beoordeeld aan de hand van vier factoren, te weten a) de gronden waarop het verzoek steunt, b) het belang van het gevraagde tegenonderzoek in het licht van – bijvoorbeeld – de aanwezigheid van ander bewijsmateriaal dan wel de overtuigende kracht die pleegt te worden toegekend aan het bestreden onderzoeksresultaat, c) de omstandigheid dat het verzoek is gedaan op een zodanig tijdstip dat een dergelijk onderzoek nog mogelijk is en d) de omstandigheid dat het verzoek redelijkerwijs eerder had kunnen worden gedaan.
Naar het oordeel van het gerechtshof is hetgeen de verdediging heeft aangevoerd over de gronden en het belang van het gevraagde onderzoek onvoldoende voor toewijzing van het tegenonderzoek. Aan deze onderbouwing mogen de nodige eisen worden gesteld, zeker gelet op het late tijdstip waarop het verzoek is gedaan, namelijk na de regiezitting in de tweede feitelijke aanleg. De onderbouwing betwist echter niet expliciet de uitkomsten van de oorspronkelijke onderzoeken en maakt ook niet inzichtelijk hoe een andere uitkomst zou kunnen bijdragen aan het standpunt van de verdediging.