In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 11 juli 2016 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiseres] en de Staat der Nederlanden. [Eiseres] had de Staat gedagvaard met het verzoek om haar gijzeling te verbieden, die was opgelegd op basis van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV). De achtergrond van de zaak is dat [eiseres] dertien sancties had opgelegd gekregen, waarvoor zij een totaalbedrag van € 6.413,63 verschuldigd was. Na het niet kunnen verhalen van deze sancties, had de officier van justitie de kantonrechter verzocht om machtiging tot gijzeling, welke was verleend. [Eiseres] was op 27 mei 2015 gegijzeld en had op 29 juni 2015 de Staat in kort geding gedagvaard om de gijzeling te beëindigen.
De voorzieningenrechter overwoog dat de gijzeling alleen kan plaatsvinden bij betalingsonwil en niet bij betalingsonmacht. [Eiseres] voerde aan dat zij betalingsonmacht had, omdat zij nooit de bevestiging van de betalingsregeling had ontvangen. De rechter oordeelde echter dat [eiseres] niet had aangetoond dat zij daadwerkelijk in een situatie van betalingsonmacht verkeerde. De rechter concludeerde dat de betalingsregeling was geëindigd omdat [eiseres] deze niet was nagekomen en dat er geen reden was om aan te nemen dat de situatie van [eiseres] nu anders was dan ten tijde van de regeling.
De vordering van [eiseres] werd afgewezen, en zij werd veroordeeld in de kosten van het geding. De rechter benadrukte dat de gijzeling rechtmatig was, gezien de omstandigheden van de zaak en het feit dat [eiseres] niet had voldaan aan haar betalingsverplichtingen.