In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juni 2016 uitspraak gedaan in een verzoek om vervangende toestemming voor verhuizing met een minderjarige. De moeder, bijgestaan door haar advocaat, verzocht de rechtbank om toestemming te verhuizen naar [nwe woonplaats] met hun minderjarige kind, terwijl de vader, ook vertegenwoordigd door zijn advocaat, zich hiertegen verzette. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig afgewogen, waarbij het belang van de minderjarige voorop stond. De moeder stelde dat de verhuizing noodzakelijk was omdat zij met haar partner wilde samenwonen en dat haar partner een aannemersbedrijf in [nwe woonplaats] zou overnemen. De vader betwistte echter de noodzaak van de verhuizing en stelde dat de moeder onvoldoende had aangetoond dat de verhuizing in het belang van de minderjarige was. De rechtbank oordeelde dat de moeder niet voldoende had onderbouwd dat er een noodzaak was voor de verhuizing en dat de voorgestelde zorgregeling na de verhuizing te belastend zou zijn voor de minderjarige. De rechtbank wees daarom de verzoeken van de moeder af, evenals het zelfstandige verzoek van de vader om wijziging van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige. Daarnaast werd het verzoek van de moeder om vervangende toestemming voor een onderzoek naar het syndroom van Asperger bij de minderjarige afgewezen, omdat de rechtbank onvoldoende onderbouwing zag voor de noodzaak van dit onderzoek. De rechtbank benadrukte het belang van de huidige zorgregeling en het contact tussen de minderjarige en beide ouders.