2.2Op 25 augustus 2014 heeft de gemachtigde van eiseres verweerder op de hoogte gesteld van mogelijk misbruik van het aan eiseres toegekende pgb door [persoon A] ( [persoon A] ). Op 9 september 2014 heeft daarover een gesprek plaatsgevonden tussen eiseres en verweerder. Bij die gelegenheid heeft eiseres verklaard dat zij is opgelicht door [persoon A] met wie zij had afgesproken de zorg voor haar te regelen via het thuiszorgbureau, waarvan hij eigenaar was. Eiseres heeft vervolgens op 20 april 2015 bij de politie aangifte gedaan van oplichting door [persoon A] .
3.
Bij primaire besluiten I en II heeft verweerder de toekenningsbeschikkingen pgb over 2011 en 2012 ingetrokken. Bij primaire besluiten III en IV heeft verweerder het pgb voor die periode vastgesteld op € 0,00 en voorts € 35.015,90, respectievelijk € 33.968,19 van eiseres teruggevorderd, omdat zij het budget niet heeft verantwoord en het niet heeft gebruikt voor het inkopen van zorg. Dit is bij het bestreden besluit gehandhaafd. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat abusievelijk is nagelaten om in het bestreden besluit te vermelden dat daarbij toepassing is gegeven aan de artikelen 4:49 en 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4. Eiseres voert aan dat zij vertrouwen had in [persoon A] . Zij heeft het verantwoorden van het pgb aan hem overgelaten en de pgb-voorschotten, die zij van verweerder ontving, aan hem doorbetaald. Zij heeft echter nooit zorg van [persoon A] ontvangen. Er is sprake van oplichting, waarvan zij aangifte heeft gedaan bij de politie. Zij was te goeder trouw en verzoekt om kwijtschelding van de terug te betalen bedragen, te meer nu zij niet in staat is deze terug te betalen. Onder deze omstandigheden had de door verweerder verrichte belangenafweging tot een andere uitkomst moeten leiden.
5. De rechtbank stelt op grond van het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting vast dat niet de subsidieverlening, maar de subsidievaststelling moet worden geacht te zijn ingetrokken overeenkomstig het bepaalde in artikel 4:49 van de Awb. De terugvordering van de betaalde subsidiebedragen vindt haar grondslag in artikel 4:57 van de Awb.
6.
Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank stelt vast dat eiseres niet heeft voldaan aan de verplichtingen, verbonden aan het haar toegekende pgb. Deze verplichtingen waren haar bij de toekenning van het pgb bekendgemaakt en met de aanvaarding van het pgb was zij gehouden die verplichtingen na te komen. Verweerder was daarom bevoegd het pgb op nihil vast te stellen en het onverschuldigd uitbetaalde bedrag van eiseres terug te vorderen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
7. Artikel 4:49 van de Awb houdt een discretionaire bevoegdheid in (zie onder andere de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 8 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1326). Het Zorgkantoor moet deze uitoefenen met inachtneming van het geschreven en ongeschreven recht, waaronder de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging. Daarbij zal een afweging moeten worden gemaakt tussen het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichting en de gevolgen van de verlaging voor de ontvanger, waarbij tevens de ernst van de tekortkoming en de mate waarin deze aan de ontvanger kan worden verweten van belang kan zijn. 8. Naar het oordeel van de rechtbank maken de door eiseres gestelde omstandigheden niet dat geoordeeld moet worden dat verweerder niet in redelijkheid tot de door hem gemaakte belangenafweging heeft kunnen komen. Uitgangspunt is dat de verantwoording van het pgb de eigen verantwoordelijkheid is van de budgethouder, die er zelf voor heeft gekozen om de zorg in de vorm van een pgb toegekend te krijgen. Dit uitgangspunt blijft ook overeind indien, zoals in het geval van eiseres, het beheer is overgedragen aan een derde. De omstandigheid dat een derde misbruik heeft gemaakt van de situatie en zich geld heeft toegeëigend dat bestemd was voor zorg aan de budgethouder komt in de relatie met het Zorgkantoor dan ook in beginsel voor rekening en risico van de budgethouder. De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om daarvan af te wijken. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat eiseres geen zorg heeft ontvangen van [persoon A] en niettemin grote bedragen aan voorschotten aan hem heeft overgemaakt en dat gedurende een aantal jaren ook is blijven doen. Verder stuurde zij de post van verweerder steeds ongeopend aan [persoon A] door. Ook heeft zij voor [persoon A] blanco verantwoordingsformulieren ondertekend, die zij door hem liet invullen en daarna niet meer controleerde. Mede daardoor was het voor verweerder gedurende langere tijd niet duidelijk dat het pgb ten onrechte werd verstrekt. Eerst in september 2014, dus jaren na de periode in geding, heeft eiseres bij verweerder melding gemaakt van het uitblijven van zorg en van oplichting. Hetgeen eiseres naar voren heeft gebracht, biedt onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat zij niet in staat is geweest dit eerder bij verweerder te melden. Daarmee had zij (verder) misbruik kunnen voorkomen. Gelet hierop heeft verweerder zich in reactie op het betoog van eiseres ter zitting dat zij behoort tot de doelgroep, als bedoeld in de brief van 7 december 2015 aan de Tweede Kamer der Staten‑Generaal van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (880304‑144941-LZ), niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat zij aan deze brief geen aanspraak kan ontlenen omdat zij niet te goeder trouw heeft gehandeld. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat verweerder in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het op nihil vaststellen van het pgb over 2011 en 2012 gebruik heeft kunnen maken.
9. Verweerder dient ook bij de uitoefening van de discretionaire bevoegdheid tot terugvordering van onverschuldigd betaalde pgb-bedragen rekening te houden met de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging (zie onder andere de uitspraak van de CRvB van 21 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:187). De door eiseres genoemde mogelijke financiële problemen kunnen niet als onaanvaardbaar worden aangemerkt. Hierbij is van belang dat verweerder bij de inning van of invordering van de geldschuld rekening moet houden met de beslagvrije voet. Bovendien heeft verweerder aangegeven dat in die fase, indien sprake is van betalingsproblemen, een betalingsregeling kan worden overeengekomen. 10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.