Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Advistaal B.V.,
COOPERATIEVE RABOBANK U.A.,
1.De procedure
2.De verdere beoordeling
per directop te zeggen. In de gegeven omstandigheden was opzegging met inachtneming van een termijn van drie maanden redelijk. Onderdeel I van de vordering van de curator is in de primaire vorm toewijsbaar. Onderdeel II strekt ertoe dat de Rabobank wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag van het gehele tekort in het faillissement van Advistaal. Uit de beslissing ten aanzien van onderdeel I vloeit niet voort – en zeker niet zonder meer – dat ook dit tweede onderdeel toewijsbaar is. Daarvoor is vereist dat er causaal verband bestaat tussen de tekortkoming van de Rabobank en het faillissement, en in het verlengde daarvan: de gestelde schade. Deze schade moet in redelijkheid kunnen worden toegerekend aan die tekortkoming. Dit betekent onder meer dat er een zogeheten
condicio sine qua non-verband tussen beide moet bestaan. Voor de bepaling van de omvang van de schade vordert de curator verwijzing naar een schadestaatprocedure. Hij stelt de schade in algemene zin op het bedrag van dat gehele faillissementstekort. Volgens hem zou, als de Rabobank niet was tekortgeschoten, het faillissement zijn afgewend. Daardoor is zijns inziens de schade als gevolg van de tekortkoming gelijk te stellen aan het faillissementstekort. De kern van het geschil kan dan ook worden samengevat in de vraag wat er – in deze context – zou zijn gebeurd als de Rabobank de kredietovereenkomst zou hebben opgezegd met inachtneming van de opzegtermijn van drie maanden; zou het faillissement daardoor zijn afgewend of niet? Dit betekent dat de rechtbank de Rabobank niet volgt in de stelling dat de “enige vraag” die (thans nog) beantwoord moet worden, is of het noodzakelijk was (en of van haar, de Rabobank, verwacht mocht worden) om liquiditeitstechnisch onder het beschikbare krediet Advistaal de gelegenheid te geven haar reguliere bedrijfsvoering met het oog op continuïteit gedurende drie maanden voort te zetten. De verplichting tot continuering van het krediet volgt immers al uit het tussenvonnis.
.Bepalend is dan of Advistaal zich in het geval dat de fout wordt weggedacht
,in een betere positie zou hebben bevonden. De causaliteitseis is feitelijk van aard. Het is aan de curator om te stellen en bij voldoende gemotiveerde betwisting te bewijzen dat voldoende causaal verband bestaat tussen de tekortkoming en
(het tekort in) het faillissement
.Zoals de curator terecht betoogt, geldt daarbij niet de eis dat het causale verband met volledige zekerheid komt vast te staan. In rechte kan het causale verband worden aangenomen als er “een redelijke mate van waarschijnlijkheid” bestaat dat het faillissement
–en in het verlengde daarvan het faillissementstekort
–het gevolg is van de tekortkoming. De rechtbank zal deze maatstaf hierna voor zoveel nodig preciseren.
in werkelijkheidheeft gedaan of nagelaten. Zij vat het gedrag van Advistaals bestuurder aldus samen dat deze toen de handdoek in de ring heeft gegooid. Maar hiermee past de Rabobank ten gronde een onjuiste maatstaf toe. Het is – zoals de rechtbank ook in onderdeel 4.13 van het tussenvonnis heeft overwogen – zeker niet uitgesloten dat de wijze waarop Advistaal en haar bestuurder zich na die beëindiging-per-direct hebben opgesteld, aanwijzingen oplevert voor datgene wat gebeurd zou zijn als de Rabobank zou hebben opgezegd met een termijn van drie maanden. Het komt nu echter vooral aan op een (theoretische) reconstructie van de situatie in dat laatste geval, dat zich nu juist
nietheeft voorgedaan. De directe beëindiging schiep immers een situatie die wezenlijk verschilde van die welke zou zijn ontstaan door een beëindiging op termijn. Zo hebben de gesprekken van [A] met [X Advocaten] in werkelijkheid onder een heel ander gesternte plaatsgevonden dan wanneer zij zouden zijn gevoerd na een opzegging-op-termijn. Anders gezegd: het perspectief is niet in beide gevallen hetzelfde. Door de beëindiging met onmiddellijke ingang heeft de Rabobank Advistaal voor een voldongen feit geplaatst. Dit feit had ook externe gevolgen, bijvoorbeeld in de verhouding van Advistaal tot de Belastingdienst. Terecht stelt de curator dat Advistaal gehouden was de opzegging te melden bij deze dienst. Een dergelijke melding kan, zoals de Rabobank zal moeten weten en hoogst waarschijnlijk ook weet, allerlei verdere gevolgen hebben, die de kans op het voorkomen van een faillissement niet bepaald verkleinen. Aan dit alles wordt geen afbreuk gedaan door de enkele mogelijkheid dat in de ontstane situatie met de Rabobank te praten zou zijn geweest over enigerlei overbruggingsmogelijkheid, zoals de Rabobank heeft gesteld. Zo’n gesprek ná een directe beëindiging is heel anders dan een zodanig gesprek in het perspectief van het voortduren van de relatie gedurende drie maanden. Ongeloofwaardig is het verweer van de Rabobank waar zij aanvoert dat Advistaal een kort geding tegen haar, de Rabobank, zou hebben kunnen voeren als zij, Advistaal, werkelijk zou hebben gemeend dat er nog perspectieven waren. Deze stelling is niet te verenigen met het gegeven dat de Rabobank, na vele gesprekken en na rijp beraad, heeft gekozen voor een abrupte beëindiging. Zij kan niet aan de curator voorhouden dat Advistaal rechtsmaatregelen had moeten nemen die zij zelf – naar ook uit haar verweer in deze bodemprocedure blijkt – geheel ongegrond acht.
nieuw”. MLS heeft ook dezelfde statutaire doelstelling als Advistaal. De curator acht het in hoge mate aannemelijk dat Advistaal hetzelfde perspectief zou hebben gehad indien zij gedurende drie maanden – van 1 april tot 1 juli 2011 – de tijd had gekregen om ingrijpend te reorganiseren.
verlaagd. In de brief staat niets over de (het tijdstip van) de
beëindigingvan de deeltijd-WW. Bovendien is de vermeende onbekendheid van Advistaal met de beëindiging van de deeltijd-WW niet te rijmen met het feit dat Advistaal, naar als onweersproken vaststaat, sinds januari 2011 de volledige salarissen van haar personeel heeft uitbetaald. Relevant is evenmin of de Rabobank in het eerste kwartaal van 2011 wist dat de deeltijd-WW was geëindigd. De rechtbank neemt dan ook als uitgangspunt voor haar verdere beoordeling van het geschil dat Advistaal kort na het einde van die termijn van dertien weken – op een tijdstip dat vrijwel samenviel met de hypothetische opzegging-op-termijn – de reorganisatie, met de daarbij behorende ontslagaanvragen, ter hand zou hebben kunnen nemen.
oudBW, hadden kunnen verkrijgen.
met onmiddellijke ingangmoest eindigen, zou Advistaal hebben kunnen opwerpen zowel in de procedure voor het UWV als in eventuele procedures voor de kantonrechter over de vraag of een met vergunning verleend ontslag niettemin kennelijk onredelijk was. Ook dan echter is de uitkomst onzeker. Het is niet onmogelijk dat Advistaal, met het oog op voortzetting van haar bedrijfsvoering in sterk afgeslankte vorm, nog enige aanvullende middelen zou hebben kunnen verwerven om aanvullende uitgaven te dekken of om een iets langere periode te overbruggen, maar daarover staat niets vast. De rechtbank acht het niet zinvol hiernaar een nader onderzoek te verrichten. Niet alleen gaat het om feiten die zich nu juist
niethebben voorgedaan, maar ook is het vrijwel onmogelijk om – met de wetenschap achteraf dat MLS zich tot dusver goed staande heeft gehouden – een realistische schatting te maken van datgene wat in 2011, en dus al weer ongeveer vijf jaren geleden, zou hebben voorgedaan.
2.36. Voor een afzonderlijke veroordeling in de zogeheten nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze kosten een executoriale titel oplevert (zie onder meer HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116,
NJ2011, 237).
aRv. De opgevraagde bescheiden heeft de Rabobank voor haar verweer niet nodig gehad en waren niet nodig voor een beslissing op de vordering in de hoofdzaak. Nu voldoende aannemelijk is dat de boedel schade heeft ondervonden van de tekortkoming van de Rabobank, is de gevorderde verwijzing naar de schadestaatprocedure gerechtvaardigd. De omvang van de schade die ten laste van de Rabobank moet komen, dient in de schadestaatprocedure te worden vastgesteld.
3.3. De beslissingDe rechtbank:
3.3. veroordeelt de Rabobank in de proceskosten, die aan de zijde van de curator tot heden bedragen € 3.087,80;