Overwegingen
1. De rechtbank stelt voorop dat eisers beroepsgronden betrekking hebben op zowel de afwijzing van de door eiser gevraagde verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als op het hem opgelegde inreisverbod. Dit inreisverbod heeft de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw (hierna: zwaar inreisverbod).
2. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft in de uitspraken van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) en 18 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:638) overwogen dat een vreemdeling tegen wie een zwaar inreisverbod is uitgevaardigd, zolang een zwaar inreisverbod voortduurt, geen belang heeft bij beoordeling van een beroep tegen een besluit tot afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van een zodanige vergunning.Verder heeft de ABRvS overwogen dat in het kader van de toetsing van een zwaar inreisverbod ten volle aan de orde kan worden gesteld of een vreemdeling voldoet aan de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning. De staatssecretaris moet bij uitvaardiging van een zwaar inreisverbod met inachtneming van alle relevante feiten en omstandigheden een afweging maken tussen het algemeen belang dat wordt gediend met het beschermen van de openbare orde of veiligheid, de nationale veiligheid en de internationale betrekkingen en het individuele belang van een vreemdeling bij verblijfsaanspraken in Nederland, dan wel bescherming tegen uitzetting. Bij de oplegging en de toetsing van een zwaar inreisverbod is in voorkomende gevallen ook de vraag aan de orde of een vreemdeling voldoet aan de vereisten voor verlening van een vluchtelingen- of subsidiaire-beschermingsstatus.Indien uit de toetsing van die afweging volgt dat de vreemdeling aan de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning voldoet, is daarmee in beginsel gegeven dat een tegen hem uitgevaardigd inreisverbod niet in stand kan blijven. Nu een verblijfsvergunning niet kan worden verleend zolang een zwaar inreisverbod voortduurt, vindt de rechterlijke toetsing of een vreemdeling aan die vereisten voldoet slechts plaats in het kader van een beroep tegen een zwaar inreisverbod.Belang bij toetsing in rechte van een besluit tot afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van zodanige vergunning, is bij samenloop daarvan met een besluit tot het uitvaardigen van een zwaar inreisverbod dan ook eerst aan de orde, indien het besluit tot het uitvaardigen van dat inreisverbod wordt ingetrokken, herroepen of vernietigd, dan wel dat inreisverbod wordt opgeheven. 3. De rechtbank ziet daarom aanleiding eerst de gronden van eiser gericht tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in het kader van het beroep tegen het inreisverbod te bespreken.
Hetgeen tegen de afwijzing van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is aangevoerd.
4. Naar het oordeel van de rechtbank is het voor een goed begrip van de onderhavige zaak noodzakelijk om hier te vermelden dat eiser lange tijd, naar eigen zeggen 32 jaar in Zweden heeft verbleven, voor het grootste deel met een verblijfstitel. Gedurende zijn verblijf in Zweden is eiser meerdere keren veroordeeld tot gevangenisstraf. Op 22 september 2006 is eiser in Zweden strafrechtelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar in verband met onder andere ernstige mensenhandel. In november 2010 is eiser uitgezet naar Iran.
5. In de gehoren die zijn voorafgegaan aan de onderhavige aanvraag heeft eiser gesteld dat hij na zijn uitzetting naar Iran aldaar na drie weken is gearresteerd en na drie maanden aan de rechtbank is voorgeleid. Voorafgaande aan zijn ontsnapping op 11 juni 2011 heeft eiser meer dan zeven maanden vast gezeten in de Ghezel Hesar-gevangenis. Ter staving van zijn aanvraag heeft eiser verklaard dat hij in Iran bij vonnis van 17 november 2013 is veroordeeld tot zes jaar gevangenisstraf voor het storen van de zaken van de nationale veiligheid, tot zes jaar voor het beledigen van de heiligdommen van de islam en het ontkennen van de grote profeten en de heilige imams, tot twee jaar voor het vervalsen van officiële documenten en tot 74 zweepslagen voor het wegvluchten voor de functionarissen. Hij heeft tevens documenten overgelegd.
6. Bij uitspraak van 29 januari 2015 van deze rechtbank en zittingsplaats is voor zover van belang overwogen dat van eisers relaas over zijn detentie in de Ghezel Hesar-gevangenis van 28 november 2010 tot 11 juni 2011 geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Voorts heeft de rechtbank op grond van artikel 83 van de Vw twee door eiser in beroep overgelegde documenten inclusief vertalingen bij de beoordeling van het beroep betrokken. Het eerste document betrof een dagvaarding, gericht aan eiser en gedateerd op 2 juli 2013, waarin eiser opgeroepen wordt te verschijnen bij de Islamitische Revolutionaire Rechtbank in Teheran op 2 augustus 2013 om 10.00 uur. Het tweede document betrof een vonnis van kamer 20 van de Islamitische Revolutionaire Rechtbank in Teheran van 17 november 2013, waarbij eiser bij verstek is veroordeeld tot de volgende straffen:
- zes jaar gevangenisstraf voor het storen van de zaken van de nationale veiligheid;
- zes jaar gevangenisstraf voor het beledigen van heiligdommen van de islam en het ontkennen van de grote profeten en de heilige imams;
- twee jaar gevangenisstraf voor het vervalsen van officiële documenten van de regering van de Republiek Iran;
- het ondergaan van 74 zweepslagen voor het wegvluchten voor de functionarissen.
Bureau Documenten heeft de documenten ‘mogelijk echt’ bevonden. De rechtbank heeft in de uitspraak van 29 januari 2015 overwogen dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door geen nader onderzoek te doen naar de authenticiteit van de dagvaarding en het vonnis. De rechtbank heeft voorts overwogen dat verweerder alsnog nader onderzoek moet (laten) doen naar de authenticiteit van de documenten, door de documenten voor te leggen aan de Nederlandse vertegenwoordiging in Teheran om daar onderzoek naar de documenten te laten verrichten. De rechtbank heeft het besluit van 6 juni 2013 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser met inachtneming van de uitspraak.
7. Partijen hebben geen rechtsmiddelen aangewend tegen de uitspraak van 29 januari 2015. Daarmee is komen vast te staan dat eisers relaas ongeloofwaardig is.
8. In het bestreden besluit, waarvan het voornemen deel uitmaakt, heeft verweerder vooropgesteld dat uit dient te worden gegaan van de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas. Er zijn geen nieuwe relevante feiten en omstandigheden waardoor het asielrelaas thans wel geloofwaardig moet worden geacht. Verder heeft verweerder overwogen dat het door de rechtbank opgedragen nader onderzoek naar de documenten niet mogelijk is. Om die reden gaat verweerder uit van de mogelijke echtheid van de twee overgelegde documenten. Over de overgelegde documenten wordt in het kader van de beoordeling of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw overwogen dat nu eiser op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van strafvervolging als vervolging in de vluchtelingrechtelijke zin, hij derhalve niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw.
9. Ten aanzien van de vraag of eiser gezien de overgelegde documenten een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), acht verweerder aannemelijk dat eiser hierop risico loopt bij terugkeer naar Iran. Verweerder ziet evenwel aanleiding om onder verwijzing naar artikelen 3.77 en 3.105e van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) in samenhang met C2/7.10.1 en B1/4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) aan eiser een verblijfsvergunning asiel te weigeren nu hij in Zweden – kort gezegd – is veroordeeld voor meerdere misdrijven. Voorts is eiser in Zweden veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar voor ernstige mensensmokkel, poging tot ernstige mensensmokkel en organisatie van mensensmokkel. Volgens de Zweedse rechtbank pleegde eiser deze misdrijven met een winstoogmerk. Verweerder acht mensensmokkel een zeer ernstig misdrijf. Daarmee vormt hij volgens verweerder een gevaar voor de openbare orde en komt hij niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw.
10. Voor zover eiser zich op het standpunt heeft gesteld dat hij in verband met zijn veroordelingen in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw overweegt de rechtbank het volgende. Terecht heeft verweerder overwogen dat de overgelegde Iraanse gerechtelijke stukken omschrijvingen bevatten van religieus getinte vergrijpen die dermate vaag zijn omschreven dat hieruit niet de conclusie kan worden getrokken dat deze strafvervolging als vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin aangemerkt dient te worden. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
11. Ten aanzien van de weigering eiser in aanmerking te brengen voor een verblijfsvergunning asiel op de zogenaamde b-grond overweegt de rechtbank het volgende.
12. Verweerder heeft in het terzake geldende beleid in paragraaf C2/7.10 van de Vc-voor zover hier van belang- het volgende bepaald:
Bij de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel, onderzoekt de IND of de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. De IND beoordeelt of er sprake is van een bijzonder ernstig misdrijf als de vreemdeling een verdragsvluchteling is. De IND beoordeelt of er sprake is van een ernstig misdrijf indien de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt een reëel risico te lopen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw.(…)
Openbare orde en artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw
De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van een vreemdeling die heeft aangetoond een risico te lopen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw, kan door de IND worden afgewezen, indien de vreemdeling veroordeeld is voor een ‘ernstig misdrijf’.
Er kan sprake zijn van een ernstig misdrijf indien aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:
•
de vreemdeling is veroordeeld tot een gevangenisstraf, of aan hem een vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd;
•
het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf of maatregel bedraagt in totaal tenminste zes maanden; en
•
in ieder geval één van de veroordelingen heeft betrekking op een misdrijf dat naar zijn aard een gevaar voor de gemeenschap oplevert.
13. Desgevraagd is namens eiser naar voren gebracht dat het beleid niet onredelijk wordt geacht. Daarnaast is op zich niet bestreden dat eiser onder de omschrijving van de eerste twee voorwaarden van het beleid valt. Wel is namens eiser betoogd dat het beleid onduidelijk is, nu in het beleid, voor zover dit ziet op verdragsvluchtelingen, wel is opgenomen dat mensenhandel – in tegenstelling tot mensensmokkel – is opgenomen als expliciete afwijzingsgrond, terwijl hierover in het beleid dat op eiser van toepassing zou zijn, niets staat vermeld. Eiser is veroordeeld voor mensensmokkel. Niet duidelijk is nu of dit onder de omschrijving valt van ‘ernstig misdrijf’ aangezien mensensmokkel niet ziet op uitbuiting.
14. Niet in geschil is dat eiser op zich voldoet aan de eerste twee voorwaarden als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. De vraag is echter of verweerder eiser mocht tegenwerpen dat hij als een gevaar voor de openbare orde moet worden beschouwd nu hij zou zijn veroordeeld voor een ernstig misdrijf dat naar zijn aard een gevaar oplevert voor de gemeenschap.
15. De rechtbank ziet zich daarbij allereerst geplaatst voor de vraag of de veroordelingen in Zweden kunnen worden aangemerkt als “ernstig misdrijf dat naar zijn aard een gevaar oplevert voor de gemeenschap”. Deze vraag kan zonder aarzeling bevestigend worden beantwoord. Uit het vonnis van 17 november 2013 blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat het ging om grootschalige activiteiten en dat eiser zich vooruit liet betalen door degenen die van zijn activiteiten gebruik wilden maken. Uit dat laatste leidt de rechtbank af dat eiser heeft gehandeld uit winstoogmerk, hetgeen, mede door de omvang van de activiteiten van eiser, verweerder tot de conclusie heeft mogen leiden dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan een ernstig misdrijf in de hiervoorbedoelde zin, en hiervoor ook veroordeeld is.
Anders dan kennelijk namens eiser is betoogd maakt verweerder hiermee geen ongerechtvaardigd onderscheid met wat aan verdragsvluchtelingen kan worden tegengeworpen, reeds omdat eiser, zoals hiervoor al is overwogen, geen verdragsvluchteling is.
16. Gelet op het voorgaande slaagt eisers beroepsgrond niet. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hij niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw.
17. Het beroep voor zover dat is gericht tegen de afwijzing van aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is daarom ongegrond.
Hetgeen tegen het inreisverbod is aangevoerd
18. Verweerder heeft eiser voorts in het bestreden besluit een inreisverbod opgelegd voor de duur van vijf jaar. Over het recht op eerbiediging van privéleven en het familie- en gezinsleven, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, tussen eiser en zijn zoon, [A] , en tussen eiser en zijn Nederlandse echtgenote, [B] , heeft verweerder het standpunt ingenomen dat -voor zover dit aan de orde is-sprake is van een gerechtvaardigde inmenging in de zin van artikel 8 van het EVRM. In dat verband heeft verweerder met name van belang geacht dat eiser een gevaar voor de openbare orde vormt. Verweerder heeft de ‘guiding principles’ betrokken bij de belangenafweging. Daarnaast heeft verweerder van belang geacht dat eiser nimmer rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. Het gezinsleven met zijn echtgenote kan volgens verweerder weliswaar niet in Zweden of Iran worden uitgeoefend, maar wel in een ander land.
19. Eiser heeft aangevoerd dat hij het afgelopen jaar feitelijk met zijn gezin heeft samengeleefd. Verweerder heeft nagelaten om onderzoek te doen naar de mogelijkheden voor eiser en zijn gezin om zich in een ander land te vestigen. Verweerder heeft in het bestreden besluit geen rekening gehouden met de omstandigheid dat zijn zoon is geboren en getogen in West-Europa.
20. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat aan eiser een inreisverbod kon worden opgelegd. Ter beoordeling ligt dus de vraag voor of verweerder op grond van de door eiser aangevoerde persoonlijke omstandigheden van het opleggen van een inreisverbod voor de duur van vijf jaar had dienen af te zien, of de duur van het inreisverbod had dienen te bekorten. Hierbij dienen de belangen van eiser af te worden gewogen tegen die van verweerder.
21. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), onder meer het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006 (nr. 50435/99; www.echr.coe.int) en de jurisprudentie van de ABRvS (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009 in zaak nr. 200903237/1/V2), volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privé leven en familie- en gezinsleven een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van de desbetreffende vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
De rechter moet toetsen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het privé leven en familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert een enigszins terughoudende toetsing.
22. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd rekening gehouden de zogenoemde ‘guiding principles’ uit het arrest van 2 augustus 2001, inzake Boultif vs. Zwitserland, (nr 54273/00) en de aanvullende criteria uit het arrest Üner vs Nederland van 18 oktober 2006, (nr. 46410/99) van het EHRM. Gelet op het hierboven overwogene dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde , dient aan het door verweerder te beschermen algemeen belang van de samenleving een zwaar gewicht te worden toegekend. Voorts heeft eiser nimmer rechtmatig verblijf gehad in Nederland. Hetgeen eiser daartegenover heeft gesteld is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om aan het belang van eiser een zodanig belang te hechten, dat verweerder van het opleggen van een inreisverbod voor de duur van vijf jaar had dienen af te zien, of de duur van het inreisverbod had dienen te bekorten. De door eiser gestelde uitoefening van zijn gezinsleven is onvoldoende onderbouwd en eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er geen gezinsleven buiten de Europese Unie kan worden uitgeoefend. De rechtbank is voorts van oordeel dat hetgeen eiser heeft aangevoerd, verweerder niet heeft hoeven te leiden tot het verrichten van onderzoek naar de mogelijkheden van eiser en zijn gezin om zich in een land buiten de Europese Unie te vestigen.
23. Het beroep voor zover dat is gericht tegen het inreisverbod is daarom ongegrond.
24. Nu het inreisverbod voortduurt, heeft eiser gelet op hetgeen onder 2 is overwogen geen belang bij de beoordeling van zijn beroep, voor zover dat is gericht tegen de weigering hem een verblijfsvergunning asiel te verlenen. Het beroep is dan ook niet-ontvankelijk voor zover dat is gericht tegen die weigering.
25. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.