ECLI:NL:RBDHA:2016:7373

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 juli 2016
Publicatiedatum
1 juli 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 1701
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens gebrek aan bewijs van bijstandsbehoefte

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 juli 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag over de afwijzing van een bijstandsaanvraag. Eiseres heeft in het verleden meerdere aanvragen voor bijstand ingediend, die allemaal zijn afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres niet met objectieve en verifieerbare gegevens heeft aangetoond dat zij in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeert. De rechtbank oordeelt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een wijziging van omstandigheden heeft plaatsgevonden ten opzichte van haar eerdere aanvragen, die zou rechtvaardigen dat zij nu wel in aanmerking komt voor bijstand.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig beoordeeld. Eiseres had in 2013 een aanzienlijk vermogen van € 146.615,67, waarvan zij een groot deel naar haar moeder heeft overgemaakt. Ondanks haar verklaringen dat zij geen vermogen meer heeft, heeft de rechtbank geconcludeerd dat zij niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat zij in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeert. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat eiseres regelmatig contant geld van haar moeder heeft ontvangen en dat zij substantiële bedragen contant in huis heeft gehad, wat haar claim op bijstand ondermijnt.

De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Eiseres kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/1701

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juli 2016 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. L. Kuijper),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: A. Bogaards).

Procesverloop

Bij besluit van 28 augustus 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de bijstandsaanvraag van eiseres ingevolge de Participatiewet (Pw) afgewezen.
Bij besluit van 25 januari 2016, verzonden op 26 januari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard, onder wijziging van de rechtsgrond.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2016. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiseres heeft op 24 juni 2013 haar eerste bijstandsaanvraag ingediend. Bij deze aanvraag heeft eiseres te kennen gegeven dat zij op 23 december 2008 € 123.000,- van haar moeder heeft geleend en dat dit geldbedrag nog altijd op haar rekening staat. Ter onderbouwing van deze stelling heeft zij een op 25 juni 2013 opgemaakte notariële akte overgelegd waarin eiseres en haar moeder verklaren dat eiseres dit bedrag heeft geleend. Op 10 juli 2013 en 15 juli 2013 heeft eiseres een totaalbedrag van € 110.000,- overgemaakt naar de rekening van haar moeder. Bij besluit van 4 september 2013 heeft verweerder de bijstandsaanvraag van 24 juni 2013 afgewezen op de grond dat zij beschikte over een vermogen van € 146.615,67. Eiseres heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit in rechte vast is komen te staan.
In 2014 en 2015 heeft eiseres meerdere aanvragen ingediend die allemaal zijn afgewezen dan wel niet in behandeling zijn genomen. Voor de beoordeling van deze zaak zijn de aanvragen van 3 december 2014 en 7 april 2015 van belang.
1.2.
Bij de aanvraag van 3 december 2014 heeft eiseres verklaard dat zij niet meer beschikt over het vermogen omdat zij dit heeft teruggeboekt naar haar moeder. Ook stelt eiseres dat zij geen spaargeld meer heeft. Eiseres stelt dat zij voor haar levensonderhoud contant geld van haar moeder ontvangt. Bij besluit van 3 februari 2015 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen en zijn standpunt gehandhaafd in het bestreden besluit van 29 juni 2015. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiseres niet heeft aangetoond in bijstandsbehoevende omstandigheden te verkeren. Het vermogen van eiseres sinds het besluit van 4 september 2013 staat weliswaar niet meer op haar bankrekening, maar het bedrag dat eiseres naar haar moeder heeft overgemaakt dient aan haar toegerekend te worden. Daarnaast heeft eiseres verklaard contant geld van haar moeder te ontvangen, aldus verweerder. Dit besluit van 29 juni 2015 staat in rechte vast.
1.3.
Op 7 april 2015 heeft eiseres opnieuw een bijstandsaanvraag ingediend. In deze aanvraag verklaart eiseres dat zij € 1.870,- contant geld in huis heeft, dat haar schulden € 2.135,- bedragen en dat zij sinds 4 september 2013 heeft geleefd van haar spaartegoeden. In het gesprek op 29 juni 2015 met verweerder verklaart eiseres dat zij een bedrag tussen de € 10.000,- tot € 12.000,- contant geld in huis heeft. Dit bedrag wijkt af van het bedrag dat zij heeft vermeld op haar bijstandsaanvraag. Verweerder heeft hierin aanleiding gezien voor een huisbezoek. Tijdens dit huisbezoek is gebleken dat eiseres € 9.400,- contant geld in huis heeft. Bij besluit van 9 juli 2015 is de aanvraag van 7 april 2015 met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door verweerder afgewezen. Dit standpunt heeft verweerder gehandhaafd in het besluit van 28 december 2015. Bij uitspraak van 2 mei 2016 (SGR 16/910) heeft deze rechtbank het beroep van eiseres tegen dit besluit ongegrond verklaard.
1.4.
Op 27 augustus 2015 heeft eiseres wederom bijstand aangevraagd. Als gewenste ingangsdatum van de uitkering heeft eiseres de aanvraagdatum vermeld. In deze aanvraag verklaart eiseres dat zij € 2.000,- contant geld in huis heeft, dat haar schulden € 2.000,- bedragen en dat zij een auto heeft met een dagwaarde van € 4.000,-. Verder verklaart zij dat zij eerder meer dan € 11.500,- aan spaartegoeden had en hiermee in haar levensonderhoud heeft voorzien. Verweerder heeft vervolgens bij primaire besluit de aanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Awb afgewezen. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat er na de beslissing van 22 juli 2015 geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die een andere beslissing rechtvaardigen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard onder wijziging van de rechtsgrond van artikel 4:6 van de Awb naar artikel 11 en 17 van de Pw. Verweerder stelt zich op het standpunt dat, gelet op de door eiseres verzochte ingangsdatum, haar aanvraag in volle omvang getoetst had moeten worden, in die zin dat beoordeeld dient te worden of sprake is van een wijziging van omstandigheden zodanig dat eiseres thans wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Hiertoe is verweerder alsnog overgegaan en heeft geconstateerd dat uit de door eiseres ingediende stukken geen duidelijk beeld van de financiën van eiseres naar voren komt. Verweerder betrekt hierbij dat eiseres ten tijde van de eerste bijstandsaanvraag over een bedrag van ruim € 146.000,- heeft beschikt.
Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat het bedrag van € 110.000,- dat zij naar haar moeder heeft overgemaakt niet van haar, maar van haar moeder was. Daarnaast zijn de door eiseres afgelegde verklaringen over hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien niet eenduidig. Dit klemt temeer nu eiseres regelmatig contant geld van haar moeder heeft ontvangen en zij substantieel bedragen aan contant geld in huis heeft gehad (op 29 juni 2015 nog € 9.000,-). De door eiseres gestelde schulden heeft zij niet onderbouwd. Onder deze omstandigheden kan niet beoordeeld worden in hoeverre eiseres bijstandsbehoeftig is, aldus verweerder.
3. Eiseres kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Hiertoe voert zij aan dat zij alle door verweerder verzochte stukken heeft overgelegd en heeft toegelicht op welke wijze zij in haar levensonderhoud heeft voorzien. Verweerder is dan ook voldoende geïnformeerd om het recht op bijstand vast te kunnen stellen. Ter onderbouwing van haar stellingen heeft eiseres een verklaring van haar moeder overgelegd en een aanvullende eigen verklaring.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 27 augustus 2015, de door eiseres gewenste ingangsdatum, tot en met 28 augustus 2015, de datum van het primaire besluit.
4.2.
Het betreft een aanvraagsituatie. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) geldt dat indien een eerdere aanvraag om periodieke bijstand is afgewezen en de betrokkene opnieuw een aanvraag indient, gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, de aanvrager dient aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand (zie onder andere de uitspraak van 26 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1529).
4.4.
Uit de voorliggende procedures volgt dat onvoldoende duidelijk is of eiseres in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeert. De rechtbank is van oordeel dat eiseres in onderhavige procedure evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat hiervan sprake is. Uit het enkel overleggen van de gevraagde bankgegevens volgt niet vanzelf dat eiseres hiermee nu wel volledig openheid van zaken heeft gegeven. Eiseres heeft bankafschriften van haar bankrekeningen overgelegd waaruit afgeleid kan worden dat de saldi aanzienlijk zijn afgenomen. Echter, dit betekent niet dat zij hiermee een afdoende verklaring heeft gegeven over de vraag wat er met haar vermogen is gebeurd. Hierbij overweegt de rechtbank als volgt. Vast staat dat eiseres ten tijde van haar eerste bijstandsaanvraag op 24 juni 2013 een vermogen had van € 146.615,67. Uit de door eiseres overgelegde bankafschriften volgt dat eiseres op 10 juli 2013 en 15 juli 2013 een totaal bedrag van € 110.000,- naar haar moeder heeft overgemaakt.
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit geld niet van haar was. Dit betoog wordt, behalve door haar eigen verklaring ten overstaan van een notaris en de verklaring van haar moeder, niet ondersteund door objectieve en verifieerbare stukken. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de akte van geldlening op 25 juni 2013 bij de notaris is opgemaakt en derhalve jaren na de storting in 2008 en daags na de eerste bijstandsaanvraag, zodat hieraan niet de waarde gehecht kan worden die eiseres daaraan gehecht wenst te zien. Aan de door eiseres overgelegde verklaring van haar moeder kan evenmin doorslaggevende betekenis worden toegekend. Die verklaring is naar het oordeel van de rechtbank algemeen van aard en niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens.
4.5.
Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat eiseres bij haar aanvraag van 3 december 2014 heeft verklaard dat zij voor haar levensonderhoud contant geld van haar moeder ontvangt. Daarnaast volgt uit de afschriften dat zij geregeld grote bedragen contant heeft opgenomen en tijdens het huisbezoek op 29 juni 2015 is gebleken dat eiseres een bedrag van € 9.000,- contant in huis had. Eiseres heeft in haar eigen verklaring weliswaar vermeld wat zij met deze gelden heeft betaald, maar deze verklaring wordt evenmin ondersteund met objectieve en verifieerbare gegevens. Daar komt bij dat zij in deze verklaring vermeld heeft dat zij tot op heden nog altijd contant geld op haar rekening stort om haar vaste lasten te voldoen. Anders dan door eiseres is betoogd kan hieruit niet worden afgeleid dat zij in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeert nu, mede in het licht van haar stellingen, niet duidelijk is hoe zij aan deze gelden komt. Daarnaast betrekt de rechtbank in haar overwegingen dat niet gebleken is dat eiseres betalingsachterstanden heeft. Tot slot overweegt de rechtbank dat uit de onderhavige aanvraag volgt dat eiseres beschikt over een redelijk nieuwe auto, zodat - wederom in het licht van haar stellingen - de vraag rijst hoe zij deze heeft gefinancierd.
4.6.
Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich in de hier te beoordelen periode een wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan ten opzichte van de vorige aanvraag die maakt dat eiseres thans wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. Verweerder heeft de aanvraag derhalve terecht afgewezen.
5. Het beroep is dan ook ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.X. Cozijn, rechter, in aanwezigheid van mr. C.J.M. Manders, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.