In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag. Appellant had op 4 juni 2013 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, waarbij hij aangaf te wonen op een bepaald adres. Echter, na onderzoek door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, werd vastgesteld dat appellant niet op het opgegeven adres woonde. Dit leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag. Appellant heeft meerdere keren geprobeerd bijstand aan te vragen, maar telkens werd zijn aanvraag afgewezen op basis van onvoldoende bewijs van zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres. De rechtbank heeft de eerdere besluiten van het college bevestigd, en appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraken van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. De Raad benadrukte dat het aan de aanvrager is om de nodige duidelijkheid te verschaffen over zijn woonadres, en dat het college niet gehouden was om verder onderzoek te verrichten op basis van de door appellant overgelegde stukken. De verzoeken om schadevergoeding werden afgewezen, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.