ECLI:NL:RBDHA:2016:7343

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juni 2016
Publicatiedatum
1 juli 2016
Zaaknummer
AWB - 16_1388
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van ten onrechte verstrekte bijstand op basis van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 juni 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, die sinds 2 september 2009 een uitkering ontvangen op basis van de Participatiewet, en het college van burgemeester en wethouders van Leiden. Het college heeft op 11 augustus 2015 besloten om het recht op bijstand van eisers te herzien over de periode van 17 maart 2015 tot en met 8 juni 2015, en een bedrag van € 2.066,62 terug te vorderen wegens ten onrechte verstrekte bijstand. Dit besluit volgde op een rechtmatigheidsonderzoek waarbij diverse stortingen op de rekening van eisers werden aangetroffen die niet waren gemeld bij het team Werk en Inkomen.

Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit, maar dit werd ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 3 juni 2016 zijn eisers en hun gemachtigde niet verschenen, terwijl de gemachtigde van verweerder wel aanwezig was. De rechtbank heeft overwogen dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij niet over de gestorte bedragen konden beschikken en dat zij in strijd met hun inlichtingenplicht hebben gehandeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de stortingen op hun rekening als middelen moeten worden aangemerkt, en dat de stelling van eisers dat het om geleend geld gaat, niet tot een ander oordeel leidt.

De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder terecht het recht op bijstand heeft herzien en het teruggevorderde bedrag heeft vastgesteld. Het beroep van eisers is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen zes weken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/1388

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juni 2016 in de zaken tussen

[eiser 1] en [eiseres] , te [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. P.J.W. de Water),
en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden, verweerder

(gemachtigde: P. Gieske).

Procesverloop

Bij besluit van 11 augustus 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten het recht op periodieke bijstand van eisers ter voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan ingevolge de Participatiewet (Pw) over de periode van 17 maart 2015 tot en met 8 juni 2015 te herzien en een netto bedrag van € 2.066,62 terug te vorderen.
Bij besluit van 12 januari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De beroepsgronden zijn in een later stadium ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2016.
Eisers en hun gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eisers ontvangen sinds 2 september 2009 een uitkering voor de noodzakelijke kosten van levensonderhoud naar de norm van een echtpaar. In juni 2015 heeft er een rechtmatigheidsonderzoek plaatsgevonden. Op de in dat kader door eisers overgelegde bankafschriften waren diverse stortingen op de eigen rekening te zien, die niet zijn gemeld bij het team Werk en Inkomen. Het betreft een bedrag van € 2.400,-, dat op 8 juni 2015 is gestort, en een storting van € 650,- op 17 maart 2015.
Verweerder heeft die stortingen aangemerkt als middelen die van invloed zijn op het recht op bijstand.
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder het recht op periodieke bijstand van eisers over de periode van 17 maart 2015 tot en met 8 juni 2015 te herzien en een netto bedrag van € 2.066,62 teruggevorderd, wegens ten onrechte verstrekte bijstand. Voorts is hierin vermeld dat na herberekening van eisers uitkering is gebleken dat eisers in deze periode over middelen, bestaande uit contante stortingen, beschikten of hadden kunnen beschikken.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, conform het advies van de regionale Commissie Bezwaarschriften van 23 december 2015, het primaire besluit gehandhaafd. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat eisers op geen enkele wijze aannemelijk hebben gemaakt dat zij niet over de gestorte bedragen konden beschikken.
Verweerder stelt zich daarnaast op het standpunt dat eisers tijdens een gesprek op 10 juli 2015 hebben aangegeven dat het bedrag van € 650,- een deel van een lening van € 2.500,- was, hetgeen niet overeenkomt met de eerdere verklaring van eisers dat zij dat bedrag hebben gespaard door zuinig te leven. De lening die eisers zouden hebben ontvangen van [persoon] is door hen niet uit eigen beweging gemeld. Daarmee hebben eisers de aan de bijstandverlening verbonden inlichtingenplicht geschonden. Aan de door eisers overgelegde ongedateerde verklaring van [persoon] kan geen waarde worden gehecht, nu daaruit niet blijkt wanneer en hoe eisers de lening moeten terugbetalen. Daarnaast komen het bedrag van de lening, de stortingen op de eigen rekening en de betaling aan de deurwaarder volgens verweerder op geen enkele manier overeen. Voorts is verweerder van mening dat eisers bij de totstandkoming van het primaire besluit ruim de tijd is geboden om alle benodigde gegevens te verstrekken, zodat niet onzorgvuldig is gehandeld. Daarnaast heeft verweerder erop gewezen dat hij op grond van wet- en regelgeving verplicht is om over te gaan tot terugvordering, zodat geen belangen konden worden afgewogen. Er zijn voorts geen dringende redenen vastgesteld, aldus verweerder.
3. Eisers ontkennen dat zij in strijd met de Pw hebben gehandeld. Zij stellen dat zij geruime tijd verwikkeld zijn geweest in een juridische procedure over een urgentieverklaring, die wegens huurachterstand voorwaardelijk werd geweigerd. Eisers stellen in armoede te hebben geleefd om de huurachterstand af te kunnen lossen en daarbij iedere euro te hebben gereserveerd. Op 17 maart 2015 en 8 juni 2015 zijn contante bedragen op hun rekening gestort ten behoeve van de huurachterstand. Het gaat daarbij om bedragen van € 650,- respectievelijk € 2.400,-. Daarnaast voeren eisers aan dat zij € 2.500,- hebben geleend van een neef. Verweerder heeft volgens eisers in strijd met de artikelen 3:2 en 3:4 van de Awb gehandeld, omdat niet naar het totaalbeeld is gekeken en er een onjuiste belangenafweging heeft plaatsgevonden.
4.1
In artikel 17, eerste lid, van de Pw is - voor zover van belang - bepaald dat de belanghebbende aan het college op verzoek mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.2
Ingevolge artikel 54, derde lid, van de Pw - voor zover van belang - herziet het college een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt het een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
4.3
Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de Pw - voor zover van belang - vordert het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw.
5.1
Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is een besluit tot herziening of intrekking van het recht op bijstand een belastend besluit. Dit brengt met zich mee dat het in de eerste plaats aan verweerder is om de nodige kennis te vergaren over de relevante feiten en op verweerder de last rust aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening of intrekking is voldaan.
5.2
Blijkens vaste jurisprudentie van de CRvB, zie onder meer zijn uitspraak van 25 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3872) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen beschouwd.
5.3
Mocht waarde toekomen aan de stelling van eisers dat het om geleende bedragen gaat, wat daarvan verder ook zij, kan dit niet tot een ander oordeel leiden, omdat in artikel 31, tweede lid, van de Pw een geldlening niet is uitgezonderd van het middelenbegrip. Dat betekent dat deze bedragen in dat geval op grond van artikel 32, eerste lid, van de Pw moeten worden aangemerkt als inkomen van eisers over de maanden waarin deze bijschrijvingen hebben plaatsgevonden.
5.4
Voor wat betreft de stelling van eisers dat de gestorte bedragen gespaard geld betreft, is de rechtbank van oordeel dat dit niet onderbouwd is. Daarnaast is onduidelijk hoe dit te rijmen is met de stelling dat het geleend geld betreft.
5.5
Nu eisers de contante stortingen niet als inkomsten aan het Team Werk en Inkomen hebben opgegeven, hebben zij naar het oordeel van de rechtbank in strijd met artikel 17, eerste lid, van de Pw gehandeld. Verweerder heeft daarom terecht geconcludeerd dat eisers niet hebben voldaan aan de op hen rustende inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw, als gevolg waarvan een te hoog bedrag aan bijstand is betaald. Het is dan volgens vaste rechtspraak aan de betrokkenen om aannemelijk te maken dat zij, indien zij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zouden hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zouden hebben gehad.
Eisers zijn daarin naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. Daarbij heeft de rechtbank in de eerste plaats in aanmerking genomen dat de verklaring van eisers dat het bedrag van € 650,- een deel van een lening van € 2.500,- was, niet overeenkomt met hun eerdere verklaring dat zij dat bedrag hebben gespaard door zuinig te leven. In de tweede plaats komen het bedrag van de lening, de stortingen op de eigen rekening en de betaling aan de deurwaarder evenmin met elkaar overeen.
5.6
Voorts is naar het oordeel van de rechtbank gesteld nog gebleken dat sprake is van dringende redenen.
6. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onder toepassing van artikel 54, derde lid, van de Pw het recht op bijstand van eisers op goede gronden over de periode van 17 maart 2015 tot en met 8 juni 2015 herzien. Nu voorts gesteld noch gebleken is dat de hoogte van het teruggevorderde bedrag onjuist is, heeft verweerder op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw, terecht een netto bedrag van € 2.066,62 van eisers teruggevorderd.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. H.M. Braam, rechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.