ECLI:NL:RBDHA:2016:7323

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
30 juni 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 2540
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag AIO-aanvulling op basis van onvoldoende onderbouwde woningwaarde in Turkije

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 26 april 2016 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag voor een aanvullende inkomensvoorziening voor ouderen (AIO) door de Sociale Verzekeringsbank. Eiser, die sinds 20 juni 2015 een onvolledig AOW-gehuwdenpensioen ontvangt, had op 4 november 2015 een aanvraag ingediend voor een AIO-aanvulling op grond van de Participatiewet. De aanvraag werd afgewezen omdat eiser meer vermogen had dan toegestaan, met name een woning in Turkije die door verweerder op € 15.000,-- werd geschat.

Eiser heeft tegen deze afwijzing bezwaar gemaakt, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft eiser beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 12 april 2016 heeft de voorzieningenrechter vastgesteld dat nader onderzoek niet nodig was en heeft hij zowel op het verzoek om voorlopige voorziening als op het beroep uitspraak gedaan.

De voorzieningenrechter concludeerde dat eiser de waarde van zijn woning in Turkije niet voldoende had onderbouwd. Eiser had documenten overgelegd die volgens hem de waarde van de woning op TL 29.000,-- (bijna € 10.000,--) stelden, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat deze documenten niet betrouwbaar waren voor de vaststelling van de waarde in het economisch verkeer. Eiser had ook een verklaring van het kadaster overgelegd, maar deze voldeed niet aan de eisen van een taxatierapport. Bovendien was de verkoopprijs van de woning, die eiser op 17 maart 2016 had gerealiseerd, niet gelijk te stellen aan de waarde in het economisch verkeer.

Uiteindelijk verklaarde de voorzieningenrechter het beroep ongegrond en wees hij het verzoek om voorlopige voorziening af, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 16/2540 en SGR 16/2541
uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 april 2016 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. U. Arslan),
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: mr. C.E.B. Haazen).

Procesverloop

Bij besluit van 17 november 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een aanvullende inkomensvoorziening voor ouderen (AIO-invulling) op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen.
Bij besluit van 2 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2016. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. De voorzieningenrechter gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser ontvangt sedert 20 juni 2015 een onvolledig AOW-gehuwdenpensioen. Op 4 november 2015 heeft verzoeker bij verweerder een aanvraag om een AIO-aanvulling op grond van de Pw ingediend. Bij het primaire besluit heeft verweerder dit verzoek afgewezen op de grond dat verzoeker meer vermogen heeft dan is toegestaan. Daarbij is eisers vermogen vastgesteld op € 15.000,--, bestaande uit een woning in Turkije.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat eisers vermogen niet kan worden vastgesteld omdat de waarde van de woning niet is onderbouwd met een taxatierapport met betrekking tot de vrije verkoopwaarde. Eisers recht op een AIO-aanvulling is daarom terecht afgewezen.
4. De voorzieningenrechter stelt vast dat ingevolge artikel 34, derde lid, aanhef en onder c van de Pw ten tijde van het nemen van het primaire besluit de vermogensgrens voor gehuwden tezamen € 11.790,-- bedroeg.
5. Op het aanvraagformulier ter verkrijging van een AIO-aanvulling heeft eiser vermeld dat de hem toebehorende woning in Turkije (de woning) een waarde vertegenwoordigt van € 15.000,--. Met deze waarde zou de op eiser van toepassing zijnde vermogensgrens worden overschreden.
6. Eiser stelt dat de waarde van de woning lager is dan die op het aanvraagformulier is vermeld. Eiser verwijst in dit verband naar de door hem in bezwaar en beroep overgelegde documenten.
7. In geschil is de vraag of eiser met de door hem overgelegde stukken de vrije verkoopwaarde van de woning afdoende heeft onderbouwd.
8.1
Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser een aangifteformulier van 24 november 2015 voor onroerend goed overgelegd. Dit formulier is afgegeven door de gemeente waarbinnen de woning is gelegen. Ook heeft eiser een brief van 24 november 2015 van diezelfde gemeente met betrekking tot de onroerende zaakbelasting overgelegd. Volgens deze documenten zou de woning een waarde van TL 29.000,-- vertegenwoordigen, hetgeen overeenkomt met een bedrag van bijna € 10.000,--.
8.2
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter vormt de door de Turkse gemeente in het kader van de onroerendzaakbelasting in aanmerking genomen waarde niet zonder meer een betrouwbare indicatie van de waarde van het onroerend goed in het economisch verkeer, nu de vaststelling van die waarde plaatsvindt naar opgave van de eigenaar, die als belastingplichtige baat heeft bij vaststelling van een lage waarde (vlg. Centrale Raad van Beroep 29 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1162). Door eiser is niet bestreden dat hetzelfde voor de in het kadaster opgenomen waarde geldt. Gelet hierop kan genoemde waarde van TL 29.000,-- niet ter onderbouwing van de daadwerkelijke marktwaarde dienen.
9. Eiser heeft voorts een verklaring van 20 januari 2016 van het kadaster overgelegd. Deze verklaring is (mede) ondertekend door een makelaar. In deze verklaring wordt van een waarde van de woning van TL 29.999,-- uitgegaan. Nog afgezien van de door verweerder ter zitting geplaatste vraagtekens bij dit document, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake van een taxatierapport op grond waarvan de waarde in het economisch verkeer bepaald kan worden. Weliswaar is het document door een makelaar ondertekend, maar niet is gebleken dat er een taxatie heeft plaatsgevonden en welke aspecten daarbij zijn betrokken.
10. In beroep heeft eiser ten slotte naar voren gebracht dat hij de woning op 17 maart 2016 heeft verkocht voor een bedrag van TL 30.000,--. Hij verwijst daarbij naar in het Turks opgestelde documenten. Voor zover eiser de woning al voor genoemd bedrag zou hebben verkocht, kan daaraan niet de waarde worden toegekend die eiser daaraan toegekend zou willen zien. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de verkoopprijs van een woning niet gelijk te stellen met de waarde in het economisch verkeer, nu deze lager dan de daadwerkelijke marktwaarde kan zijn.
11. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser de vrije verkoopwaarde van de woning onvoldoende heeft onderbouwd, zodat zijn vermogen niet kan worden vastgesteld en hij derhalve geen recht heeft op een AIO-aanvulling.
12. De voorzieningenrechter zal het beroep ongegrond verklaren. Omdat het beroep ongegrond is, bestaat er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meessen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. L.F.A. Bouwens-Bos, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.