ECLI:NL:RBDHA:2016:7189

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juni 2016
Publicatiedatum
28 juni 2016
Zaaknummer
AWB 16/10465, 15/10466, 15/10468, 15/10469
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvragen en overdracht aan Frankrijk onder de Dublin-regeling

In deze zaak hebben eisers, bestaande uit een Servische en een Macedonische familie met minderjarige dochters, beroep ingesteld tegen besluiten van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, die hun asielaanvragen niet in behandeling heeft genomen op grond van de Dublin-regeling. De staatssecretaris stelde dat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvragen, aangezien de eisers eerder in Frankrijk een asielaanvraag hadden ingediend. Eisers voerden aan dat zij en hun kinderen in Frankrijk niet adequaat zouden worden opgevangen, en verwezen naar verschillende rapporten, waaronder het AIDA-rapport van december 2015, dat de problematische opvangsituatie in Bordeaux beschrijft. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende recente informatie had over de opvangsituatie in Bordeaux en dat er een reëel risico bestond dat de eisers bij overdracht aan Frankrijk in strijd met artikel 3 van het EVRM zouden worden behandeld. De rechtbank verklaarde de beroepen gegrond, vernietigde de bestreden besluiten en droeg de staatssecretaris op om nieuwe besluiten te nemen, waarbij recente informatie over de opvang in Bordeaux moet worden betrokken. Tevens werden de proceskosten aan eisers vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 16/10465 (beroep [eiser 1] )
AWB 16/10466 (voorlopige voorziening [eiser 1] )
AWB 16/10468 (beroep [eiser 2] )
AWB 16/10469 (voorlopige voorziening [eiser 2] )
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 8 juni 2016 in de zaak tussen

[eiser 1] ,

geboren op [geboortedatum 1] , van Servische nationaliteit,
eiser,
[eiser 2],
geboren op [geboortedatum 2] , van Macedonische nationaliteit,
eiseres, mede namens haar minderjarige dochters,
[eiser 3] ,
geboren op [geboortedatum 3] ,
van Servische nationaliteit, en
[eiser 4] ,
geboren op [geboortedatum 4] ,
van Servische nationaliteit,
gezamenlijk te noemen eisers,
(gemachtigde: mr. A.W. Eikelboom, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. B.J. Pattiata, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 10 mei 2016 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen omdat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvragen.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Tevens hebben zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoeken verweerder te verbieden hen uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op de beroepen heeft beslist.
Verweerder heeft op 1 juni 2016 een verweerschrift voor beide zaken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2016. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Ingevolge artikel 30, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 niet in behandeling genomen, indien op grond van Verordening (EG) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Verweerder heeft de aanvraag van eiser buiten behandeling gesteld op de volgende gronden. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 16 oktober 2015 in Frankrijk een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Gelet daarop heeft verweerder Frankrijk verzocht eiser op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening terug te nemen. Frankrijk heeft op 26 januari 2016 het verzoek gehonoreerd.
Verweerder heeft de aanvraag van eiseres en haar minderjarige dochters buiten behandeling gesteld, omdat uit Eurodac is gebleken dat eiseres op 1 september 2015 in Frankrijk een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Verweerder heeft Frankrijk verzocht eiseres en haar minderjarige dochters op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening terug te nemen. Frankrijk heeft op 26 november 2015 dit verzoek gehonoreerd.
Eisers voeren aan dat zij met hun dochters in Frankrijk niet adequaat zullen worden opgevangen. Zij verwijzen in dit verband naar het rapport van Human Rights Watch (HRW) ‘Migrants, asylum seekers abused and destitute’ van 20 januari 2015, het rapport van Asylum Information Database (AIDA), Country Report France van januari 2015 en het AIDA-rapport van december 2015. Uit deze informatie blijkt dat pogingen van de Franse autoriteiten om noodfaciliteiten te creëren niet tot voldoende resultaat hebben geleid. Volgens het terugnameverzoek van Frankrijk dienen eisers zich te melden in Bordeaux. Uit het AIDA-rapport van december 2015 blijkt dat de problemen aldaar niet zijn opgelost. Dat de Franse autoriteiten nog steeds plannen maken voor uitbreiding van de opvangvoor-zieningen doet niet af aan de constatering dat die thans nog onder de maat is. De maatstaf is dat eisers bij overdracht in Frankrijk toegang tot opvang krijgen. Op dit moment is het risico te groot dat zij dat niet zullen krijgen. Verweerder zal daarom een garantie over adequate opvang, als bedoeld in het arrest Tarakhel tegen Zwitserland van het EHRM van 4 november 2014, nr. 29217/12, van de Franse autoriteiten moeten verkrijgen. Voorts heeft verweerder in de bestreden besluiten op geen enkele wijze kenbaar gemaakt hoe bij een mogelijke overdracht aan Frankrijk rekening zal worden gehouden met de belangen dan de kinderen, gelet op de overwegingen 13 en 24 van de preambule van de Verordening alsmede artikel 6 van de Verordening.
3.1
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het AIDA-rapport van januari 2015 niet leidt tot het oordeel dat er in Frankrijk sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen. Daartoe heeft verweerder allereerst opgemerkt dat niet is aangegeven op welke passages uit het AIDA rapport van januari 2015 een beroep wordt gedaan. Voorts blijkt uit de aanmeldgehoren dat eisers in Frankrijk in de gelegenheid zijn gesteld om een asielaanvraag in te dienen. Gelet hierop kan niet worden aangenomen dat eisers in Frankrijk geen toegang tot de asielprocedure hebben gekregen. Verder heeft verweerder overwogen dat hoewel uit de verklaringen van eisers kan worden afgeleid dat er sprake is van moeilijke omstandigheden in Frankrijk met betrekking tot de opvang, uit deze verklaringen niet volgt dat zij een reëel risico zullen lopen op een onmenselijke en vernederende behandeling in de zijn van artikel 4 van het Handvest. Immers, uit hun verklaringen blijkt dat zij in Frankrijk opvang hebben genoten. Verweerder heeft verwezen naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 4 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:411), waarin is overwogen dat er op basis van de door de vreemdeling in die zaak overgelegde informatie, waaronder het rapport ‘National Country Report – France’ van AIDA van mei 2014, geen grond is voor het oordeel dat in Frankrijk sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen. De Afdeling heeft hierbij van belang geacht dat uit het AIDA-rapport blijkt dat het tekort aan opvangplaatsen wordt onderkend door de Franse autoriteiten en dat zij in alle departementen noodfaciliteiten hebben gecreëerd. Uit AIDA-rapport van december 2015 blijkt dat de Franse autoriteiten ook nadien hun inspanningen hebben gecontinueerd om opvangplaatsen te creëren (p. 73-74). Zo valt in het rapport te lezen dat het ministerie van Binnenlandse Zaken ernaar streeft om eind 2015 50% van de asielzoekers op te vangen in de reguliere opvangcentra met een uitbreiding naar 55% in 2017. Om dit te bewerkstelligen zullen in 2016 en 2017 respectievelijk 3500 en 2000 extra plaatsen worden gecreëerd in de reguliere opvang. Een aantal extra plaatsen is reeds gerealiseerd gedurende het jaar 2015 zodat het totale aantal plaatsen in de reguliere opvang thans 25.000 bedraagt. Het ministerie streeft ernaar dat in 2017 huisvesting in de reguliere centra de norm zal zijn en die in de noodopvang een uitzondering. Tegelijkertijd hebben de autoriteiten plannen ontwikkeld om de noodopvang uit te breiden, een op nationaal niveau ‘accuel temporaire – service de l’asile’(AT-SA), waarbij tegen het eind van 2015 4000 extra plaatsen gerealiseerd moeten zijn en een op decentraal niveau ‘hébergement d’urgence dédié aux demanderurs d’asile’ (HUDA), waarbij 19.600 plaatsen in de noodopvang gerealiseerd moeten worden. Gelet hierop is geen sprake van schending van artikel 4 van het Handvest. Een en ander is onderschreven in de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 30 maart 2016 (Awb 16/4958 en Awb 16/4959). Het HRW-rapport van januari 2015 waarop eisers zich beroepen, kan evenmin leiden tot het oordeel dat er in Frankrijk sprake is van een aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen. Ten aanzien van het beroep op het arrest Tarakhel heeft verweerder overwogen dat er geen sprake is van een vergelijkbare situatie. Het arrest Tarakhel betrof een overdracht aan Italië, terwijl in de onderhavige zaak sprake is van een overdracht aan Frankrijk. Niet is gebleken dat zich in Frankrijk een situatie voordoet die vergelijkbaar is met de zaak die heeft geleid tot het arrest Tarakhel, zodat er geen individuele garanties van Frankrijk nodig zijn. Eisers kunnen worden overgedragen aan Frankrijk.
3.2
De rechtbank overweegt als volgt. In het door eisers genoemde AIDA-rapport van december 2015, p. 75, staat – voor zover hier van belang – het volgende:

Asylum seekers under Dublin procedure
Asylum seekers who fall under the Dublin procedure in France can in theory benefit from emergency accommodation up until the notification of the decision of transfer, while Dublin returnees are treated as regular asylum seekers and therefore benefit from the same reception conditions granted to asylum seekers under the regular or the accelerated procedure. In practice, however, many persons subject to Dublin procedures live on the streets of in squats.
Asylum seekers left without accommodation solution
(…)
In Bordeaux, the number of asylum seekers has increased of 16.2% in 2014 in the Gironde Department. (…). The Prefecture proposed emergency accommodation solutions, mainly in hotel rooms, but no lasting solution was found and they were still living on the streets at the time of writing.’
3.3
Uit het rapport blijkt dat, hoewel Dublinclaimanten die terugkeren in Frankrijk in principe hetzelfde worden behandeld als reguliere asielzoekers en als gevolg daarvan in aanmerking komen voor dezelfde opvangvoorzieningen, in de praktijk veel ‘Dublin returnees’ op straat of in kraakpanden leven. Met betrekking tot de situatie in Bordeaux blijkt dat het bestuur noodopvang heeft gecreëerd in - hoofdzakelijk - hotels, maar dat geen duurzame oplossing is gevonden en dat asielzoekers daar nog steeds op straat verbleven ten tijde van de publicatie van het rapport. Uit het rapport blijkt niet dat de situatie voor Dublinclaimanten in Bordeaux significant anders is dan die van reguliere asielzoekers. Niet in geschil is dat eisers in geval van een overdracht aan Frankrijk naar Bordeaux zullen moeten terugkeren. De informatie uit voornoemd rapport dat noodopvang is gecreëerd in hotels, komt voorts overeen met de verklaring van eisers dat zij tijdens hun verblijf in Frankrijk in een hotel moesten verblijven. Verweerder heeft geen recente informatie over de opvangsituatie in Bordeaux ingebracht waaruit blijkt dat de in het AIDA rapport geschetste problemen zich ten tijde van het nemen van de bestreden besluiten niet meer voordeden. Verweerder heeft zich daarom - zonder nadere motivering - niet op het standpunt kunnen stellen dat ‘Dublin-returnees’ bij overdracht naar Frankrijk niet in een situatie terecht zullen komen die in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 4 van het Handvest. Ook verweerders beroep op het interstatelijke vertrouwensbeginsel is, zonder nadere informatie over Bordeaux, onvoldoende. De uitspraken waar verweerder in zijn verweerschrift naar heeft verwezen, waaronder de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 23 december 2015 (Awb 15/21400) en de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats Amsterdam, van 30 maart 2016 (Awb 16/4958), brengen de rechtbank niet tot een ander oordeel, nu in deze uitspraken de hiervoor geciteerde passages uit het AIDA-rapport van december 2015 niet kenbaar zijn betrokken.
4. De rechtbank zal, gelet op het voorgaande, de beroepen gegrond verklaren. De bestreden besluiten zijn in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5. De rechtbank zal de bestreden besluiten vernietigen en verweerder opdragen nieuwe besluiten te nemen. Verweerder zal daarbij moeten betrekken recente informatie over de situatie van opvang in Bordeaux. Zonodig zal verweerder - om te voorkomen dat door een overdracht van eisers een schending van artikel 4 van het Handvest en artikel 3 EVRM plaatsvindt - zich bij de Franse autoriteiten ervan moeten vergewissen dat eisers na een overdracht adequate opvang in Bordeaux (of elders in Frankrijk) zullen krijgen.
6. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eisers hebben gemaakt. Daarbij merkt de rechtbank de beide beroepen aan als samenhangende zaken, zodat deze worden beschouwd als één zaak. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 992,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
Verzoeken om een voorlopige voorziening
7. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
8. Nu in de hoofdzaken wordt beslist, is aan de verzoeken het belang komen te ontvallen, zodat deze reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komen. De voorzieningenrechter zal de verzoeken om een voorlopige voorziening afwijzen.
9. De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eisers hebben gemaakt. Ook hier is sprake van samenhangende zaken. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 496,- (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze
uitspraak nieuwe besluiten te nemen op de aanvragen met inachtneming van deze
uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 992,- te
betalen.
De voorzieningenrechter:
- wijst de verzoeken af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 496,- te
betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.O.P. Roché, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.L.L. van den Akker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2016.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover het de hoofdzaken betreft, kan binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.