ECLI:NL:RBDHA:2016:7108

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 juni 2016
Publicatiedatum
27 juni 2016
Zaaknummer
SGR 15/8868
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na ontbinding arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 juni 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) over de weigering van een WW-uitkering. Eiser, die sinds 1978 werkzaam was bij [bedrijf X] als kredietbeoordelaar, verzocht om ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst na een verbetertraject dat niet naar wens verliep. De kantonrechter ontbond de arbeidsovereenkomst per 1 juli 2015, maar verweerder weigerde de WW-uitkering op de grond dat eiser verwijtbaar werkloos was geworden. Eiser betwistte deze weigering en stelde dat hij niet in staat was geweest om zijn dienstverband voort te zetten vanwege de verstoorde verhoudingen en het gebrek aan vertrouwen. De rechtbank oordeelde dat eiser niet had aangetoond dat voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. De rechtbank concludeerde dat de verwijtbare werkloosheid eiser in overwegende mate kon worden verweten, en bevestigde de beslissing van verweerder om de WW-uitkering te weigeren. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 15/8868

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 juni 2016 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. P.S.M. van den Enden),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. J. van Riet).

Procesverloop

Bij besluit van 24 augustus 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat eiser met ingang van 1 juli 2015 recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), maar dat deze uitkering niet wordt uitbetaald.
Bij besluit van 5 november 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft op 21 april 2016 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn niet binnen de tiendagentermijn van artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht ontvangen. De rechtbank heeft besloten de stukken niet tot de gedingstukken toe te laten en heeft de stukken aan eiser retour gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2016.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser werkte vanaf 1 mei 1978 bij [bedrijf X], laatstelijk als kredietbeoordelaar D. Naar aanleiding van aanmerkingen op zijn functioneren is een verbetertraject gestart. Het traject zou lopen van 15 december 2014 tot en met 1 juni 2015. Als gevolg van een voorval waarbij eiser een kredietbeoordeling niet op de correcte wijze zou hebben afgedaan, heeft eisers leidinggevende op 23 januari 2015 besloten tot een rustperiode van enkele dagen waarin eiser niet op het werk hoefde te komen. Op 29 januari 2015 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen eiser, zijn leidinggevende en een HRM-medewerker. Tijdens dit gesprek is besloten dat eisers verbetertraject werd beëindigd. Op 3 februari 2015 heeft eiser [bedrijf X] schriftelijk verzocht een voorstel tot beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst te doen. [bedrijf X] is daar niet op ingegaan. Na diverse (telefoon)gesprekken en e-mailwisselingen tussen eiser en [bedrijf X] – waarbij [bedrijf X] eiser alternatieve functies heeft aangeboden – heeft eiser bij verzoekschrift van 27 maart 2015 de kantonrechter verzocht zijn arbeidsovereenkomst te ontbinden.
1.2
Bij beschikking van 18 juni 2015 heeft de kantonrechter eisers arbeidsovereenkomst met [bedrijf X] per 1 juli 2015 ontbonden en aan eiser een vergoeding toegekend. De kantonrechter heeft een correctiefactor van 0,5 gehanteerd en daartoe – kort samengevat – overwogen dat de ontbindingsgrond niet geheel in de risicosfeer van eiser of [bedrijf X] valt. Enerzijds heeft [bedrijf X] te snel en gaande het verbeterplan het vertrouwen in eiser opgezegd. Anderzijds heeft eiser zeer kort na het escaleren van de verhoudingen op ontbinding van de arbeidsovereenkomst aangestuurd, terwijl [bedrijf X] zich steeds bereid toonde om in overleg met eiser een andere functie voor hem te vinden.
2. Eiser heeft op 23 juli 2015 een WW‑uitkering aangevraagd. Bij het primaire besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder vastgesteld dat eiser vanaf 1 juli 2015 recht had op een WW‑uitkering, maar dat deze uitkering niet wordt uitbetaald. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden omdat hij ontslag heeft genomen, terwijl aan voortzetting van het dienstverband geen zodanige bezwaren waren verbonden dat de voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. Eiser was na het gesprek op 29 januari 2015 namelijk ten onrechte niet bereid om met [bedrijf X] in gesprek te gaan om andere arbeidsmogelijkheden te onderzoeken en heeft [bedrijf X] in een vroeg stadium verzocht om een voorstel tot beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst. Omdat eisers verwijtbare werkloosheid hem in overwegende mate kan worden verweten, bestaat geen aanleiding om de WW‑uitkering slechts gedeeltelijk te weigeren, aldus verweerder.
3. Eiser betwist dat hij [bedrijf X] te snel om een ontbindingsvoorstel heeft verzocht. Nadat hij op 23 januari 2015 naar huis werd gestuurd, heeft hij diverse malen contact met [bedrijf X] gehad. Het ontbindingsverzoek is pas ingediend toen bleek dat de gesprekken met [bedrijf X] niets opleverden. Verweerder heeft dus een onjuiste feitelijke situatie als uitgangspunt genomen. Het bestreden besluit kan reeds daarom geen stand houden. Eiser betoogt voorts dat redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd zijn dienstverband bij [bedrijf X] voort te zetten. Zoals de kantonrechter heeft overwogen was het vertrouwen tussen eiser en [bedrijf X] onherstelbaar beschadigd en lag dit niet geheel in eisers risicosfeer. Bovendien dreigde [bedrijf X] met het indienen van een schadeclaim tegen eiser. Gelet op deze omstandigheden was vruchtbare samenwerking met [bedrijf X] niet meer mogelijk. Omdat [bedrijf X] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, kan van verwijtbare werkloosheid geen sprake zijn. Eiser betoogt subsidiair dat zijn werkloosheid hem niet in overwegende mate kan worden verweten omdat de ontbindingsgrond niet geheel in zijn risicosfeer ligt. Hij heeft daarom recht op een gedeeltelijke WW‑uitkering.
4. De rechtbank stelt vast dat uit de door eiser overgelegde correspondentie blijkt dat tussen 23 januari 2015 en 27 maart 2015 diverse malen contact is geweest tussen hem en [bedrijf X]. Eiser betoogt dus terecht dat een aantal feiten onjuist is weergegeven in het bestreden besluit. Verweerder heeft hierop in het verweerschrift gereageerd en gemotiveerd dat het feit dat eiser contact hield met [bedrijf X] onverlet laat dat hij in een vroeg stadium heeft aangestuurd op ontbinding van de arbeidsovereenkomst en dat hij de geboden alternatieve arbeidsmogelijkheden niet heeft onderzocht. De door eiser overgelegde correspondentie leidt volgens verweerder dus niet tot een ander besluit. Gelet op deze aanvullende motivering ziet de rechtbank geen aanleiding om consequenties te verbinden aan de onjuiste weergave in het bestreden besluit van het contact tussen eiser en [bedrijf X].
5.1
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, bepaalt dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt.
5.2
Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW, is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd.
5.3
Artikel 27, eerste lid, van de WW, bepaalt – voor zover hier van belang – dat het Uwv de uitkering blijvend geheel weigert over het aantal uren waarover het recht op uitkering niet zou zijn ontstaan, ter zake van het niet nakomen door de werknemer van een verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel a, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uwv de uitkering niet over de volledige duur van de uitkering, maar doch over ten hoogste een periode van 26 weken over de helft van het aantal uren waarover het recht op uitkering niet zou zijn ontstaan.
6. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP2983) moet, ingeval een werknemer zelf een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst indient, de daarop volgende werkloosheid in beginsel als verwijtbaar in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW worden beschouwd, tenzij er sprake is van omstandigheden die een uitzondering op dit uitgangspunt rechtvaardigen.
7. Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank stelt vast dat eisers dienstbetrekking naar aanleiding van zijn ontbindingsverzoek bij de kantonrechter is geëindigd. Gelet op de onder 6 weergegeven jurisprudentie is eisers werkloosheid in beginsel verwijtbaar. Het ligt daarom op zijn weg om aannemelijk te maken dat voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. De rechtbank is van oordeel dat eiser daarin niet is geslaagd. Uit het dossier kan weliswaar worden afgeleid dat de verhoudingen tussen eiser en zijn leidinggevende ernstig waren verstoord en dat [bedrijf X] van mening was dat eiser de functie van kredietbeoordelaar D niet meer kon uitoefenen, maar dat betekent nog niet dat voortzetting van eisers dienstverband bij [bedrijf X] redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. Uit de gedingstukken blijkt dat [bedrijf X] diverse malen heeft aangeboden om eiser in een andere functie te plaatsen of hem te begeleiden bij het zoeken naar een andere functie binnen of buiten [bedrijf X]. Blijkens onder meer eisers e‑mailbericht en brief van 9 maart 2015 was hij niet bereid hierover in gesprek te gaan. Dat de door [bedrijf X] aangeboden arbeidsmogelijkheden niet geschikt waren, is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank is daarom van oordeel dat van eiser kon worden gevergd dat hij in overleg met [bedrijf X] alternatieve functies zou onderzoeken.
8. Uit het voorgaande volgt dat eiser als gevolg van zijn verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 1 juli 2015 verwijtbaar werkloos is geworden. Verweerder heeft eisers WW uitkering dan ook terecht op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW, blijvend en geheel geweigerd.
9. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn subsidiaire betoog dat hij recht heeft op een gedeeltelijke WW‑uitkering, zoals bedoeld in artikel 27, eerste lid, tweede volzin, van de WW. Naar het oordeel van de rechtbank is het aandeel van [bedrijf X] in de verstoorde arbeidsverhouding niet zodanig dat kan worden aangenomen dat de verwijtbare werkloosheid eiser niet in overwegende mate kan worden verweten. Het voorgaande betekent voorts dat eisers betoog dat [bedrijf X] ernstig verwijtbaar jegens hem heeft gehandeld, niet slaagt.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, voorzitter, en mr. D.R. van der Meer en mr. dr. M.K.G. Tjepkema, leden, in aanwezigheid van mr. J.V. Veldwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2016.
de griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.