ECLI:NL:RBDHA:2016:680

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 januari 2016
Publicatiedatum
26 januari 2016
Zaaknummer
C-09-502030-KG ZA 15-1933
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verbod op strafrechtelijke vervolging in verband met verdenking van deelname aan terroristische activiteiten

In deze zaak vordert eiser, die verdacht wordt van het willen afreizen naar Syrië om deel te nemen aan de strijd, dat de Staat hem verbiedt strafrechtelijk te vervolgen. De rechtbank heeft op 21 januari 2016 uitspraak gedaan in een kort geding. Eiser is eerder in bewaring gesteld vanwege verdenking van ronselen voor de gewapende strijd en het voorbereiden van een terroristisch misdrijf. De officier van justitie heeft in 2015 een voorwaardelijk sepot aangeboden, maar eiser heeft dit aanbod geweigerd. De rechtbank oordeelt dat de officier van justitie in redelijkheid heeft kunnen besluiten om eiser niet technisch te seponeren, maar een voorwaardelijk sepot aan te bieden. De vordering van eiser wordt afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

Rechtbank den haag
Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/502030 / KG ZA15/1933
Vonnis in kort geding van 21 januari 2016
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. T.J. Lindhout te Rotterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden(het Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.F.H. Hirsch Ballin te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘eiser’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de brief van 8 januari 2016 van de zijde van eiser;
- de door de Staat overgelegde producties;
- de bij de mondelinge behandeling door beide partijen overgelegde pleitnotities.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 januari 2016. Aldaar is het verzoek van eiser behandeld om de behandeling achter gesloten deuren te laten plaatsvinden. Dat verzoek is toegewezen met het oog op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van eiser. Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Eiser is op 1 september 2014 in bewaring gesteld vanwege verdenking van het ronselen (van zijn jongere broer) voor de gewapende strijd en het voorbereiden/bevorderen van een terroristisch misdrijf, althans van het deelnemen en/of meewerken aan training voor terrorisme.
2.2.
Bij beslissing van 10 september 2014 heeft de rechtbank de voorlopige hechtenis van eiser geschorst onder de voorwaarden dat – onder meer – eiser zich laat begeleiden door de reclassering, Nederland niet zal verlaten en zijn paspoort zal inleveren bij de wijkagent.
2.3.
Ten behoeve van een te nemen vervolgingsbeslissing door de officier van justitie heeft de reclassering op 18 februari 2015 een rapportage opgemaakt. In die rapportage heeft de reclassering geadviseerd de strafzaak tegen eiser voorwaardelijk te seponeren.
2.4.
Op 24 april 2015 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen eiser, zijn raadsman, de officier van justitie en de parketsecretaris over een mogelijk voorwaardelijk sepot. In een e-mailbericht van diezelfde datum heeft de parketsecretaris aan de raadsman van eiser bericht:
“Zojuist hadden de officier van justitie mevrouw [officier van justitie] en ik met u en uw cliënt de heer [eiser] (...) een voortgangsgesprek inzake – kort gezegd – de casus betreffende uw cliënt.
Wij hebben daarbij aangegeven een technisch sepot te geven betreffende het eventuele ronselen door uw cliënt. Betreffende – in artikelen gesproken – 96 lid 2 jo 289a zien wij wel mogelijkheden voor vervolging. Uit opportuniteitsoverwegingen zien wij echter niet direct het belang uw cliënt te vervolgen. Uit contacten met de reclassering en de wijkagent lijkt het immers goed te gaan met uw cliënt; een vervolging zou dit in onze ogen doorkruisen. Gelet hierop hadden wij een voorstel gedaan de zaak voorwaardelijk te seponeren, opdat de voorwaarden zoals die thans gelden in het kader van de schorsende voorwaarden van uw cliënt en in navolging van het advies van de reclassering zouden blijven gelden. Wij zien ook in, zoals door u gesteld, dat een voorwaardelijk (‘beleids’)sepot negatieve gevolgen zouden kunnen hebben op het eventueel verkrijgen van een VOG door uw cliënt. Gelet hierop hebben wij afgesproken de zaak voor een half jaar ‘aan te kijken’ en te bezien of over een half jaar uw cliënt nog altijd in deze positieve ontwikkeling zit volgens de wijkagent en de hulpverleningsinstanties. Mocht dit positieve geluid over een half jaar nog steeds klinken, zullen wij de zaak tegen uw cliënt (enigszins oneigenlijk) ‘technisch’ seponeren gelet op hetgeen hiervoor reeds werd overwogen over de eventuele negatieve gevolgen van een (voorwaardelijk) ‘beleids’sepot.”
2.5.
Op 16 juli 2015 heeft de vader van eiser bij de politie gemeld dat eiser op korte termijn zou willen vertrekken naar Syrië.
2.6.
Op 11 november 2015 heeft de reclassering een voortgangsverslag over eiser uitgebracht, waarin onder meer staat vermeld:
Conclusie
De reclassering vindt de positie van betrokken en de recente ontwikkelingen zorgelijk. Hij geeft aan zijn toekomst te willen opbouwen. Hij wil daarom gaan studeren wat positief is. Zijn studiekeuze lijkt ons wat bedenkelijk. Betrokkene wil graag een Universitaire graad en maakt dan keuzes die niet zijn eerste keuze is. Mede doordat het een jongeman is die veel heeft meegemaakt en dus een poosje een rugzakje draagt zal de studie voor hem erg zwaar worden en de kans van niet slagen erg groot. Wij zouden graag zien dat hij wat lager insteekt op HBO niveau, waardoor hij wat makkelijker door de leerstof gaat en dan via een langere weg toch zijn eerste einddoel kan behalen. Begeleiding in deze zaken lijkt ons dan ook van groot belang. Positief in het geheel is ook dat hij behandeling bij [X] wil continueren. Hierdoor kan hij weer stabieler en sterker in het leven staan, waarin zijn ouders dan een beschermende factor kunnen worden in plaats van een risicofactor.”
2.7.
Op 19 november 2015 heeft opnieuw een gesprek plaatsgevonden tussen betrokkenen, waarbij de officier van justitie een aanbod tot voorwaardelijke seponering van de strafzaak van eiser heeft gedaan. Eiser heeft daar niet mee ingestemd.
2.8.
De officier van justitie heeft vervolgens kenbaar gemaakt voornemens te zijn eiser strafrechtelijk te vervolgen.

3.Het geschil

3.1.
Eiser vordert – zakelijk weergegeven – voorlopig voor recht te verklaren dat de vervolging van eiser onrechtmatig is en de Staat te verbieden eiser in de strafzaak te vervolgen voor de feiten waarvan hij wordt verdacht.
3.2.
Daartoe voert eiser – samengevat – het volgende aan. De beslissing van de officier om eiser alsnog een voorwaardelijk sepot aan te bieden, is in strijd met de afspraak van 24 april 2015. De officier van justitie heeft het vertrouwensbeginsel dan ook geschonden. Dat is onrechtmatig. Eiser mocht erop vertrouwen dat zijn strafzaak onvoorwaardelijk geseponeerd zou worden als hij zich gedurende een half jaar aan de voorwaarden van de officier van justitie zou houden en zich op constructieve wijze zou inzetten bij de reclassering en [X] . De “positieve ontwikkeling” waaraan de parketsecretaris in de mail van 24 april 2015 refereert, heeft betrekking op de ontwikkeling in het denken van eiser over het islamitische geloof, het Kalifaat en IS. Uit de reclasseringsrapportage volgt dat eiser het handelen van IS en andere terreurgroepen afkeurt. Na een half jaar was dus nog steeds sprake van een positieve ontwikkeling in het denken van eiser. De zorgen die de reclassering in het rapport heeft geuit, hebben geen betrekking op zijn denken over het geloof en IS en hebben dus geen relatie met de feiten waarvan eiser wordt verdacht. De melding van de vader van eiser betreft slechts een gerucht, waarvoor concrete aanwijzingen ontbreken.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
De Staat heeft allereerst de vraag opgeworpen of eiser ontvankelijk is in zijn vorderingen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord. Artikel 262 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) biedt weliswaar de mogelijkheid een bezwaarschrift tegen een dagvaarding in te dienen, maar vaststaat dat eiser nog niet is gedagvaard. Zijn vorderingen strekken er juist toe een dagvaarding te voorkomen. Daartoe staat voor hem geen andere weg open, zodat hij ontvankelijk is in zijn vorderingen.
4.2.
Eiser vordert onder meer een (voorlopige) verklaring voor recht dat zijn strafrechtelijke vervolging onrechtmatig is. Op grond van vaste rechtspraak kan een voorlopige voorziening evenwel geen verklaring van recht omtrent de rechtsverhouding van partijen inhouden.
4.3.
Eiser vordert voorts de Staat te verbieden eiser in de strafzaak te vervolgen voor de feiten waarvan hij wordt verdacht. Met betrekking tot deze vordering is uitgangspunt dat het vervolgingsmonopolie ingevolge artikel 167 Sv bij de Staat, meer in het bijzonder bij het openbaar ministerie, rust. Aan het openbaar ministerie komt een ruime beleidsvrijheid toe bij de beantwoording van de vraag of strafvervolging moet worden ingezet of achterwege moet blijven. Voor het door eiser gevraagde verbod is dan ook slechts plaats indien geen redelijk denkend ambtenaar van het openbaar ministerie tot vervolging van eiser zou kunnen besluiten.
4.4.
Eiser heeft een door de Staat aangeboden voorwaardelijk sepot geweigerd. Hij stelt evenwel dat de Staat op grond van de op 24 april 2015 gemaakte afspraken gehouden is zijn strafzaak door middel van een technisch sepot af te doen. Uit het e-mailbericht van 24 april 2015 volgt dat aan eiser is toegezegd de strafzaak tegen hem technisch te seponeren indien eiser over een half jaar “nog altijd in deze positieve ontwikkeling zit volgens de wijkagent en de hulpverleningsinstanties”.
4.5.
In het voorgangsverslag van 11 november 2015 heeft de reclassering onomwonden geconcludeerd dat de positie van eiser en de recente ontwikkelingen zorgelijk zijn. Eiser heeft gesteld dat de zorgelijke ontwikkelingen die door de reclassering zijn gesignaleerd geen verband houden met de feiten waarvan eiser wordt verdacht. Wat daar ook van zij, uit de afspraken zoals die op 24 april 2015 zijn gemaakt, kan niet worden afgeleid dat de vraag of nog altijd sprake is van een positieve ontwikkeling slechts dient te worden bezien in relatie tot de feiten waarvan eiser wordt verdacht. Integendeel, in de e-mail van 24 april 2015 wordt voor wat betreft de op dat moment bestaande positieve ontwikkeling verwezen naar “contacten met de reclassering en de wijkagent”. De rapportage van de reclassering waar de Staat toen over beschikte, van 18 februari 2015, meldt niet enkel de zienswijze van eiser op het islamitische geloof, het Kalifaat en IS, maar geeft ook een overzicht van andere mogelijke criminogene factoren met betrekking tot onder meer de opleiding van eiser en zijn relatie met familie. Eiser heeft aan de afspraken dan ook niet het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat enkel de voortzetting van de positieve ontwikkeling van zijn denkwijze relevant zou zijn voor de vraag of al dan niet technisch zou worden geseponeerd.
4.6.
De Staat heeft op grond van het voortgangsverslag van 11 november 2015 onweersproken gesteld dat de situatie van eiser op een aantal van de voornoemde punten is verslechterd. Gelet daarop is de voorzieningenrechter van oordeel dat de officier van justitie in redelijkheid heeft kunnen beslissen eiser geen technisch sepot, maar een voorwaardelijk sepot aan te bieden en eiser bij gebreke van instemming daarmee te dagvaarden.
4.7.
Een en ander leidt tot de conclusie dat de vorderingen zullen worden afgewezen. Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.429,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 613,-- aan griffierecht;
5.3.
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2016.
hvd