Geschil8.In geschil is of eiser ondernemer is in de zin van artikel 3.5 van de Wet IB 2001.
9. Eiser stelt – samengevat – dat hij al vele jaren ondernemer is en feitelijk nog steeds dezelfde werkzaamheden uitvoert als toen hij nog geen lid was van [coöperatieve vereniging B] . Bij het uitvoeren van de werkzaamheden staan de persoonlijke en specifieke kwaliteiten van eiser en [persoon B] centraal. Het kan, aldus eiser, niet zo zijn dat het bundelen van zijn activiteiten met die van [persoon B] in [coöperatieve vereniging B] het ondernemerschap uitsluit. Weliswaar wordt eiser niet verbonden voor verbintenissen van [coöperatieve vereniging B] , maar het verbondenheidscriterium geldt niet voor de beoefenaar van een zelfstandig beroep. Verder stelt eiser dat hij ondernemersrisico’s loopt door het mogelijk uitblijven van opdrachten, wanbetaling door debiteuren, wisselende resultaten, ziekte en invaliditeit en omdat hij, in weerwil van de statutair uitgesloten aansprakelijkheid, voor handelingen van [coöperatieve vereniging B] aansprakelijk kan worden gesteld op grond van de Dienstverleningsovereenkomst.
10. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en tot vernietiging van de navorderingsaanslag.
11. Verweerder weerspreekt dat eiser ondernemer is en stelt dat eiser voor [coöperatieve vereniging B] werkzaam is in een fictieve dienstbetrekking. Verweerder heeft daarvoor – samengevat – aangevoerd dat eiser niet optreedt als zelfstandige maar zich naar buiten toe presenteert als vertegenwoordiger van [coöperatieve vereniging B] en dat de voorwaarden waaronder eiser werkzaamheden verricht voor [coöperatieve vereniging B] overeenkomen met die van een arbeidsovereenkomst. Verder is, aldus verweerder, [coöperatieve vereniging B] de enige opdrachtgever van eiser die aan [coöperatieve vereniging B] jaarlijks slechts één nota uitreikt en recht houdt op vergoeding bij kortstondige ziekte, waarmee het ondernemersrisico, in het bijzonder debiteurenrisico, slechts beperkt is.
Subsidiair stelt verweerder dat eiser eerst met ingang van 1 januari 2012 ondernemer is nu de werkzaamheden gedurende de jaren 2010 en 2011 in (fictieve) dienstbetrekking zijn verricht voor [B.V. X] .
12. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
13. Op grond van artikel 4, aanhef en onder d, van de Wet op de loonbelasting 1965 (Wet LB), kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur als dienstbetrekking worden beschouwd de arbeidsverhouding van degene die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij een aanmerkelijk belang heeft. Aan deze bepaling is uitvoering gegeven in artikel 2h van het Uitvoeringsbesluit Loonbelasting 1965 (het Uitvoeringsbesluit).
14. Op grond van artikel 12a, eerste lid, wordt het loon voor de arbeid die de belastingplichtige verricht voor een lichaam waarin hij een aanmerkelijk belang heeft gesteld op € 41.000, dan wel op een hoger bedrag als in het economische verkeer een hoger loon gebruikelijk is.
15. Vaststaat dat [coöperatieve vereniging B] is opgericht op 27 december 2010. Dit kan tot geen andere conclusie leiden dan dat de werkzaamheden die eiser voor het jaar 2010 aan [coöperatieve vereniging B] in rekening heeft gebracht, feitelijk zijn uitgevoerd voor [B.V. X] en daarom moeten worden aangemerkt als verricht in een fictieve dienstbetrekking tot [B.V. X] , als bedoeld in artikel 4, onder d, van de Wet LB en het daarop gebaseerde artikel 2h, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit. Met inachtneming van het bepaalde in artikel 12a, eerste lid, van de Wet LB, is de rechtbank van oordeel dat verweerder - gelet op diens subsidiaire standpunt - de vergoeding van € 45.000 terecht heeft aangemerkt als loon uit dienstbetrekking en het biww naar het juiste bedrag heeft vastgesteld. Al hetgeen partijen verder over en weer hebben aangevoerd behoeft daarmee geen behandeling meer.
16. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
17. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.