ECLI:NL:RBDHA:2016:6598

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 juni 2016
Publicatiedatum
14 juni 2016
Zaaknummer
NL 16.1081 en NL 16.1082
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en terugnameverzoek onder de Dublinverordening met betrekking tot Bulgarije

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 juni 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een asielzoeker van Afghaanse nationaliteit en de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De asielzoeker, geboren in 1994, had een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ingediend, maar deze werd niet in behandeling genomen omdat Bulgarije verantwoordelijk was voor de behandeling van zijn aanvraag op basis van de Dublinverordening. De rechtbank oordeelde dat Bulgarije expliciet had ingestemd met de terugname van de asielzoeker en dat er onvoldoende aanwijzingen waren dat hij in Bulgarije gedetineerd zou worden of geen toegang zou hebben tot opvang. De rechtbank nam de feiten als vaststaand aan, waaronder het verzoek van de Bulgaarse autoriteiten om de asielzoeker terug te nemen en de registratie van de asielzoeker in Bulgarije. De rechtbank concludeerde dat de asielprocedure in Bulgarije zou worden voortgezet en dat de asielzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat Bulgarije zijn verdragsverplichtingen niet nakwam. De rechtbank verwierp de beroepsgronden van de asielzoeker en verklaarde het beroep ongegrond. Tevens werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen grond meer voor was na de beslissing in de hoofdzaak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: NL 16.1081 en NL 16.1082
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 7 juni 2016 in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [1994] , van Afghaanse nationaliteit, eiser

(gemachtigde: mr. H. Jonker),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. M.A.M. Jansen).

Procesverloop

Bij besluit van 12 mei 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 2 december 2015 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat Bulgarije verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Over het beroep (NL 16.1081)
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Verweerder heeft op 28 januari 2016 Bulgarije verzocht eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, onder b, van Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (herschikking) (Dublinverordening). Op 4 februari 2016 hebben de Bulgaarse autoriteiten met terugname ingestemd op grond van artikel 18, eerste lid, onder b, van de Dublinverordening.
2. Op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van deze wet, niet in behandeling genomen, indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
3. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft vastgehouden aan een meerderjarige leeftijd voor hem. De conclusie dat hij minderjarig zou zijn is onvoldoende gemotiveerd en onzorgvuldig tot stand gekomen. Hierbij heeft eiser verwezen naar artikel 3.109d, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 en naar paragraaf C1/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000. De daarin genoemde conclusie dat een vreemdeling evident meerderjarig of evident minderjarig is, is niet opgenomen in het dossier. De vreemdelingenpolitie heeft uitsluitend overwogen dat eiser geen zestien jaar oud zou kunnen zijn. Volgens eiser had verweerder hem een werkelijk leeftijdsonderzoek moeten aanbieden.
4. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat blijkens het proces-verbaal van 2 december 2015, de vreemdelingenpolitie wel degelijk een leeftijdsschouw heeft gehouden. Eiser is gehoord over zijn leeftijd en gezien zijn uiterlijke kenmerken is geoordeeld dat hij niet zestien jaar kan zijn. Nu eiser zijn gestelde minderjarigheid niet middels concrete en objectieve informatie heeft onderbouwd, ligt het volgens verweerder in de rede om uit te gaan van de meerderjarigheid van eiser. Hierbij is in ogenschouw genomen dat eiser in Bulgarije staat geregistreerd als zijnde meerderjarig.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder heeft mogen uitgaan van eisers meerderjarigheid. Hierbij overweegt de rechtbank dat uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van 2 december 2015, volgt dat door de verbalisanten is geconstateerd dat uit eisers verklaring en de uiterlijke kenmerken van zijn gelaat, de staat van zijn handen en de sterke haargroei op zijn armen blijkt dat hij geen zestien jaar oud kan zijn. Omdat eiser zelf heeft aangegeven dat alleen aan hem is verteld dat hij zestien jaar oud is, is dat, blijkens het proces-verbaal, voor de verbalisanten een reden om de geboortedatum aan te passen naar [1996] . Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser in Bulgarije is geregistreerd als meerderjarig en dat eiser verder geen documenten heeft overgelegd waar zijn werkelijke leeftijd uit zou kunnen blijken. Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat de conclusie dat eiser meerderjarig zou zijn onvoldoende is gemotiveerd en onzorgvuldig tot stand is gekomen en dat aan eiser een leeftijdsonderzoek had moeten worden aangeboden. In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank gelet op het voorgaande dan ook geen aanleiding het bestreden besluit onrechtmatig te achten.
6. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder onvoldoende op het rapport “Research Note: Reception conditions, detentions and procedural safeguards for asylum seekers and content of international protection status in Bulgaria” van ECRE/ELENA van februari 2016 (het rapport van ECRE/ELENA) is ingegaan. Verweerder gaat volgens eiser voorbij aan het feit dat verweerder stelt dat hij asiel heeft aangevraagd in Bulgarije, dat hij in detentie heeft gezeten en dat op geen enkele wijze is gebleken dat detentie op een rechtvaardige grond zou hebben plaatsgehad. Verder heeft eiser erop gewezen dat het claimakkoord van Bulgarije drieënhalve maand oud is en is ontvangen binnen drie maanden na de gestelde asielaanvraag in Bulgarije. In punt 13 van het hiervoor genoemde rapport staat vermeld dat de asielprocedure wordt gesloten na afwezigheid in Bulgarije van meer dan drie maanden. Verder wordt genoemd dat een zeer groot risico bestaat dat er geen opvang is na een dergelijke periode. In de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem van 2 mei 2016 (ECLI:NL:RBNHO:2016:3835), heeft verweerder erkend niet op de hoogte te zijn van de huidige situatie met betrekking tot opvang buiten detentie. Verweerder heeft ook de noodzaak om dit uit te zoeken erkend, maar geeft aan er niet aan toe te zijn gekomen. De conclusie moet dan ook zijn dat de asielprocedure van eiser in Bulgarije is gesloten en dat hij daarmee het risico op detentie loopt en, indien hij niet zou worden gedetineerd, geen opvang zou krijgen. Over verweerders standpunt dat uit het rapport “Country report: Bulgaria” van Asylum Information Database van oktober 2015 (het rapport van Aida) zou blijken dat er geen belemmeringen zouden bestaan voor wat betreft de toegang tot de asielprocedure, heeft eiser aangevoerd dat uit het rapport van ECRE/ELENA nu juist een ander beeld blijkt. Daarnaast heeft eiser gesteld dat de plicht voor het opvragen van informatie over de vraag of eisers asielaanvraag in Bulgarije is afgesloten, bij verweerder ligt. Verder is verweerder onvoldoende ingegaan op wat is aangevoerd over het ontbreken van vertaaldiensten, over de inzet van tolken in een verkeerde taal en in de onjuiste wijze waarop wordt vertaald door tolken. Voorts is verweerder onvoldoende ingegaan op punt 10 uit het rapport van ECRE/ELENA waaruit blijkt dat er onvoldoende rechtsbijstand aanwezig is voor asielzoekers. Ter zitting heeft eiser verder nog gesteld dat hij in Bulgarije geen asielverzoek heeft ingediend.
7. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van Bulgarije niet meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Ten aanzien van eisers beroep op het rapport van het ECRE/ELENA heeft verweerder erop gewezen dat de rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, bij uitspraak van 7 april 2016 (AWB 16/4658 en AWB 16/4660) geen aanleiding heeft gezien om op basis van het rapport te concluderen dat jegens Bulgarije niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De vermeldingen in het rapport zijn bovendien grotendeels gebaseerd op het rapport van Aida. In de uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 10 december 2015 (AWB 15/20020 en AWB 15/20021), en de uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 18 februari 2016 (AWB 16/1310) is geen aanleiding gezien om te komen tot de conclusie dat ten aanzien van Bulgarije niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Voor zover uit het rapport blijkt dat de detentieomstandigheden voor asielzoekers in Bulgarije op onderdelen tekortschieten, wordt overwogen dat dit echter nog niet betekent dat moet worden aangenomen dat de asielprocedure en opvangvoorzieningen in Bulgarije in zijn algemeenheid dusdanig ernstige gebreken vertonen dat ten aanzien van Bulgarije niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat Bulgarije heeft ingestemd met de terugname van eiser op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening. Hieruit blijkt niet dat het eerdere asielverzoek van eiser in Bulgarije is afgewezen, waardoor het niet aannemelijk is dat eiser om deze reden gedetineerd zal worden. Indien een vreemdeling nog niet eerder een asielverzoek heeft gedaan in Bulgarije of indien zijn asielverzoek nog niet geheel was doorlopen, wordt de vreemdeling volgens het rapport van Aida namelijk geplaatst in een opvangcentrum van de State Agency for Refugees (SAR). Verder blijkt uit het rapport van Aida dat Dublinterugkeerders in principe geen belemmeringen ervaren wat betreft de toegang tot de asielprocedure. Indien eiser desondanks gedetineerd wordt kan hij zich hierover beklagen bij de Bulgaarse (hogere) autoriteiten en vervolgens zo nodig bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Niet gebleken is dat eiser hiertoe geen mogelijkheid zou hebben. Verder heeft verweerder overwogen dat uit het rapport van Aida weliswaar blijkt dat toegang tot tolkendiensten buiten het persoonlijk interview moeilijk is, maar niet dat er in het geheel geen toegang is tot tolkendiensten. De omstandigheden dat de SAR niet in staat zou zijn geweest om vertaaldiensten aan te bieden aan asielzoekers tijdens de asielprocedure, en dat in rapporten kennelijk de kwaliteit van tolkendiensten is bekritiseerd, geven geen aanleiding tot een ander oordeel over Bulgarije. Niet is gebleken dat Bulgarije niet voldoet aan de internationale vereisten. Ten aanzien van de verklaring van eiser dat hij in Bulgarije in detentie heeft gezeten, slecht behandeld is en onvoldoende eten en drinken heeft gekregen, heeft verweerder overwogen dat eiser zich over deze en bij voorkomende problemen in Bulgarije kan wenden tot de daartoe aangewezen autoriteiten dan wel geëigende instanties. Ter zitting heeft verweerder dit standpunt gehandhaafd en ter nadere onderbouwing van dat standpunt heeft verweerder verwezen naar onder meer de uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 18 mei 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:5394) en de uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 7 april 2016 (ECLI:NL:RBGEL:2016:1934).
8. Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag verweerder er naar het oordeel van de rechtbank in beginsel van uitgaan dat Bulgarije zijn verdragsverplichtingen nakomt. Het ligt daarom op de weg van eiser aannemelijk te maken dat Bulgarije dit niet doet. Uit het arrest M.S.S. tegen België en Griekenland (het arrest inzake M.S.S.) van het EHRM van 21 januari 2011 (zaaknr. 30696/09, ECLI:NL:XX:2011:BP4356), volgt evenwel dat bij de beoordeling of overdracht van een vreemdeling met toepassing van de Verordening 343/2003 aan een andere lidstaat in strijd is met artikel 3, dan wel artikel 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), in het bijzonder worden betrokken de detentie- en/of levensomstandigheden waarmee de overgedragen asielzoeker in dat land wordt geconfronteerd en de kwaliteit van de asielprocedure in dat land. Voorts houdt het arrest in dat ook in een situatie waarin ten aanzien van deze aspecten informatie is overgelegd die niet specifiek op de betrokken vreemdeling ziet, een lidstaat die een asielzoeker wenst over te dragen, zich ervan dient te vergewissen dat de wetgeving van de lidstaat waaraan de vreemdeling wordt overgedragen, op deze punten wordt toegepast op een wijze die in overeenstemming is met het EVRM. Dit is het beoordelingskader dat ook de rechter in deze zaak toepast. Dat nadien de Dublinverordening in werking is getreden, is geen aanleiding om dit beoordelingskader niet langer toe te passen. Gelet op de beoordeling waartoe het arrest inzake M.S.S. noopt, kan ervan uit worden gegaan dat eventuele schendingen van het Unierecht in het land waaraan de vreemdeling wordt overgedragen die buiten het kader van de door het EHRM in de zaak M.S.S. bij de beoordeling betrokken aspecten vallen en derhalve niet leiden tot de conclusie dat bij overdracht aan een andere lidstaat sprake is van een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM, niet tot het oordeel leiden dat een lidstaat vanwege dergelijke schendingen de behandeling van een asielverzoek met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening aan zich moet trekken. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 21 december 2011 in de gevoegde zaken C-411/10 en C-493/10 (www.curia.europa.eu) blijkt dat zo op de juiste wijze is beoordeeld of wordt voldaan aan de eisen die voortvloeien uit het Unierecht.
9. De rechtbank overweegt eerst dat niet in geschil is dat eiser vingerafdrukken in Bulgarije heeft afgestaan. Uit de stukken blijkt dat eiser in Bulgarije geregistreerd staat met referentienummer BG1BR104C1511060034. Gelet op artikel 24, vierde lid, van de Verordening 603/2013 moet hieruit worden geconcludeerd dat eiser in Bulgarije een asielverzoek heeft ingediend. De rechtbank stelt verder vast dat de Bulgaarse autoriteiten op 4 februari 2016 expliciet hebben ingestemd met het verzoek om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening, dat ziet op terugname van een asielzoeker wiens verzoek bij de verantwoordelijke lidstaat in behandeling is. Gelet hierop mag verweerder ervan uitgaan dat de behandeling van het asielverzoek van eiser dat in Bulgarije is ingediend, in Bulgarije zal worden gecontinueerd en dat zijn asielverzoek inhoudelijk zal worden behandeld. In de omstandigheid dat de Bulgaarse autoriteiten binnen de in onder punt 13 van het rapport van ECRE/ELENA relevant geachte termijn van drie maanden na het vertrek van eiser uit Bulgarije hebben laten weten dat zij akkoord zijn met de terugname van eiser, ziet de rechtbank een bevestiging van verweerders standpunt. Hierbij merkt de rechtbank op dat uit het door eiser aangehaalde rapport van ECRE/ELENA volgt dat na die drie maanden van afwezigheid, de procedure in principe weer toegankelijk is bij terugkeer. Voorts overweegt de rechtbank dat in het door verweerder aangehaalde rapport van Aida staat vermeld dat “if the returnee has a pending asylum application in Bulgaria, he is transferred to a SAR reception centre because SAR usually suspends an asylum procedure when an asylum seeker leaves Bulgaria before the procedure was completed.” Wat eiser heeft aangevoerd biedt naar het oordeel van de rechtbank dan ook onvoldoende aanwijzingen om aan te nemen dat hij zal worden gedetineerd en dat hij geen toegang zal hebben tot opvang in Bulgarije. Dat eiser eerder in detentie heeft verbleven in Bulgarije betekent niet dat dat na overdracht van eiser aan Bulgarije in het kader van de Dublinverordening ook gebeurt. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder ter zitting er terecht op heeft gewezen dat niet is gebleken dat eiser in het geheel geen rechtsbijstand zal kunnen krijgen in Bulgarije. Ook wat eiser verder heeft aangevoerd bevat naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de toepassing van de asielprocedure in Bulgarije alsook de opvang- en/of levensomstandigheden voor asielzoekers die in het kader van de Dublinverordening overgedragen worden aan Bulgarije, in de praktijk van zodanige aard zijn, dat op basis daarvan zou moeten worden geconcludeerd dat Bulgarije zijn verdragsverplichtingen niet nakomt. Niet gebleken is dat eiser bij mogelijke problemen in de asielprocedure niet kan klagen bij de daartoe geëigende (hogere) instanties. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank in wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval ten aanzien van Bulgarije niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft mogen uitgaan en dat voor verweerder de verplichting bestond om de verantwoordelijkheid voor het asielverzoek van eiser op zich te nemen. De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om, zoals eiser heeft verzocht, de uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank, zittingsplaats Haarlem, in de zaak met procedurenummer AWB 16/6347 af te wachten alvorens uitspraak te doen.
10. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Over het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening (NL 16.1082)
12. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.H.M. Druijf, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van S.J. van Ravenhorst, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.